is een in het Oude Israël vrij vaak voorkomende naam. In den Bijbel vinden we ten minste zes personen van dezen naam genoemd.
I. Een zoon van David (2 Sam. 5: 14; 1 Kron. 3 : 5; 14 : 4; Luc. 3 : 31).
II. Een profeet uit den tijd van David. Deze was het die aanvankelijk Davids voornemen om tot tempelbouw over te gaan goedkeurde en aanmoedigde, doch later op Gods bevel den koning moest zeggen, dat hij niet, maar zijn zoon den tempel zou bouwen (2 Sam.7:2 v.v.; 1 Kron. 17 : 1 v.v.). Deze was het ook die den koning bestrafte om zijn zonde met Bathseba (2 Sam. 12 : 1 v.v.; Ps. 51 : 2). Dat hij aan het hof grooten invloed had blijkt onder meer uit 2 Kron. 29 : 25, waar van zijn medewerking bij Davids verordeningen voor den tempeldienst wordt gewag gemaakt, alsmede uit de wijze waarop hij inzake de troonsbestijging van Salomo wordt genoemd (1 Kon. 1 : 8, 10 v.v.). Van een schriftelijke nalatenschap van zijn hand, die voor ons echter is verloren gegaan, maar door den Kroniekschrijver als bron is gebruikt, lezen wij 1 Kron. 29 : 29; 2 Kron. 9 : 29.
III. De vader van een van Davids helden (2 Sam. 23 : 36 en waarschijnlijk ook 1 Kron. 11 : 38, waarin vermoedelijk een fout van de afschrijvers is ingeslopen).
IV. De vader van een van Salomo’s hofbeambten (1 Kon. 4 : 5).
V. Een man uit het Judeesche geslacht van Hezron, uit de linie van Jerahmeël (1 Kron. 2: 36).
VI. Een familiehoofd uit den tijd van Ezra (Ezra 8 : 16). Of de in Ezra 10 :39 genoemde dezelfde is of een ander is moeilijk uit te maken.
