God zelf heeft in het Paradijs door de schepping van Adam en Eva de monogamie (van het Grieksche monos = alleen, eenig, en gamos = huwelijk), d. i. het huwelijk van één man met één vrouw, ingesteld (Gen. 1 : 27; 2 : 22—24; Matth. 19 : 4—6; Ef. 5 : 31). In de woorden: „Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aankleven; en zij (die twee, Matth. 19:5; 1 Cor.6 : 16) zullen tot één vleesch zijn” (Gen. 2: 24), stelt Mozes den oorspronkelijken, van God bepaalden en gewilden vorm der huwelijksgemeenschap aan Israël voor.
Deze tekst is dan ook van groote beteekenis voor de cultuur.Maar de zonde heeft al spoedig deze oorspronkelijke huwelijksinstelling verbroken. Zij verleidde Lamech, den nakomeling van Kaïn, tot bigamie (van het Latijnsche bis= tweemaal en het Grieksche gamos = huwelijk), tot een dubbelen echt, met Ada en Zilla tegelijk (Gen. 4:19). (Deze bigamie kwam later meermalen onder Israël voor, Deut. 21 : 15, b.v. bij Elkana met zijn beide vrouwen Hanna en Peninna, 1 Sam. 1 : 2). En zij verleidde de aartsvaders tot polygamie (van het Grieksche polus = veel en gamos = huwelijk), d. i. het veelvoudig huwelijk. De Oostersche gewoonte, dat de vrouw haar slavin als bijwijf gaf aan haar man, om uit haar gebouwd te worden, vond ook in Israël navolging. Zoo gaf Sara haar dienstmaagd Hagar aan Abraham, en gaven Rachel en Lea haar dienstmaagden Bilha en Zilpa aan Jakob tot bijwijven (Gen. 16:3; 29:16v.v.; 30:4,9). De polygamie is alzoo een ontaarding van het monogamisch huwelijk.
Volgens de evolutieleer is ze omgekeerd geen ontaarding maar een ontwikkeling, en een overgangstoestand tusschen de vroegere vrouwengemeenschap en de tegenwoordige monogamie. Oorspronkelijk, zoo leert men daar, stammen alle menschen van de dieren af en leefden als dieren in de natuur met elkaar samen; iedere man behoorde nog aan iedere vrouw en elke vrouw nog aan eiken man. Dat was de tijd van de promiscuïteit of het enkel door den lust beheerschte vrije gemeenschapsleven. Daaruit is nu door eeuwenlange evolutie of ontwikkeling de polygamie of het veelvoudig huwelijk voortgekomen, eerst in den vorm van de polyandrie (van het Grieksche polus — veel en aner = man), dat één vrouw vele mannen had; en daarna in den vorm van polygenie (van het Grieksche polus = veel en gynè = vrouw), dat één man vele vrouwen had. En van uit dat tijdperk der polygamie is het huwelijk door voortgaande ontwikkeling voortgeschreden tot de monogamie d. i. het huwelijk van één man met één vrouw. En deze is dan zoo langzamerhand overheerschend en in de beschaafde staten tot wet verheven. (Zie Dr H. Bavinck, Het Christelijk Huisgezin, blzz. 22—26.)
Onder Israël werd de polygamie wel geduld, maar toch door vele wettelijke bepalingen ingeperkt en de monogamie als het ideale huwelijk voorgesteld. De polygamie werd geduld en als geoorloofd vermeld in de geschiedenis der aartsvaders (Gen. 16:2,3; 19:16 v.v.; 30:4,9); voorts bij David, die reeds te Hebron zeven vrouwen had nl. Michal, Ahinoam, Abigaïl.Maacha, Haggith, Abital en Egla (1 Sam. 18:20—28; 2 Sam. 3 : 3 v.v.), benevens later nog vele bijwijven (2 Sam. 15:16); en bij Salomo, die zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, had, en driehonderd bijwijven (1 Kon. 11:3). En hoewel deze veelwijverij niet uitdrukkelijk wordt verboden, blijkt uit de huiselijke en familietwisten, die er uit voortkwamen, dat God zijn ongenoegen er over toonde en dat ze tegen zijn ordinantie inging (Gen. 30; Deut. 21 : 15—17; Richt. 9 : 5; 1 Sam. 1 : 1—7). Bovendien werd ze ook door verschillende bepalingen ingeperkt, b.v. door het verbod om twee zusters tegelijk te trouwen, zooals Jakob deed (Lev. 18 : 18); door ’t verbod om het eerstgeboorterecht aan den zoon der gehate vrouw te ontnemen en uit voorliefde voor de beminde aan haar zoon te geven (Deut. 21 : 15 v.v.) en door ’t verbod aan koningen om „voor zich de vrouwen te vermenigvuldigen” (Deut. 17 : 17). Door dergelijke bepalingen werd de polygamie tot de uitzonderingen beperkt en het monogamisch huwelijk regel.
Trouwens alleen rijken en vorsten konden zich in ’t algemeen de weelde der veelwijverij veroorloven. De monogamie wordt dan ook door heel de Schrift als het ideale huwelijk voorgesteld en was ook onder Israël regel, zooals blijkt uit Ps. 128; Spreuk. 12 : 4; 19 : 14; 31 : 10; Matth. 19 : 4—6. Christus leidt uit het monogamisch karakter van het huwelijk, in Gen. 2 : 24 ingesteld, het ongeoorloofde der echtscheiding af (Matth. 19 : 4 v.v.) en Paulus veronderstelt de monogamie in 1 Cor. 7 : 2 als hij schrijft: „om der hoererijen wil zal een iegelijk man zijn eigen vrouw hebben.” Heel het Nieuwe Testament gaat bij de huwelijksbeschouwing van de monogamie uit.
Ook de Christelijke kerk heeft de polygamie terecht verboden, maar ging in de eerste eeuwen wel eens te ver. Zij verbood niet alleen de polygamia simultanea d. i. het huwelijk met vele vrouwen tegelijk, maar ook de polygamia successiva d. i. een volgend huwelijk, een tweede en derde huwelijk, na den dood der eerste en tweede vrouw enz. Niet alleen secten als de Montanisten en Novatianen, maar ook kerkvaders als Tertullianus, Hieronymus, Gregorius Nazianzus, Ambrosius en Chrysostomus, en zelfs enkele concilies keurden het op grond van Gen. 2:24; Lev. 21 : 14; 22 : 12, 13; 1 Cor. 7 : 27; 1 Tim. 3:2; 5 : 9, 11; Tit. 1 : 6 ten sterkste af. Als God door den dood een van beiden wegnam, ontbond Hij zelf het huwelijk en dat moest men erkennen en eerbiedigen. Toch was daarvoor in de Schrift geen grond. Al mag een tweede en een derde huwelijk in het algemeen niet gewenscht zijn, er is geen enkelen grond in de Schrift om ze te verbieden; integendeel, als ze in den Heere gesloten worden zijn ze geoorloofd.
Onder Israël was het leviraatshuwelijk d. i. het huwelijk van een ongehuwden broeder met de kinderlooze weduwe van zijn overleden broeder verplicht (Gen. 38 : 8; Deut. 25 : 5—10, vgl. Matth. 22 : 23—29); zelfs de priester mocht met een weduwe van een priester trouwen (Ezech. 44 : 22), met uitzondering van den hoogepriester, die alleen met een maagd mocht trouwen (Lev. 21 : 13, 14); en ook Paulus erkent het huwelijk van weduwen uitdrukkelijk (Rom. 7 : 3; 1 Cor. 7:8,9; 1 Tim. 5:14). Op deze gronden werd het dan ook van de Hervorming af algemeen erkend.
Dit wil echter niet zeggen, dat volgende huwelijken tot vijf, zesmaal toe enz. aanbevelenswaardig zijn. Op de vraag of tegen zesde, zevende en meerdere huwelijken ook eenige orde gesteld kan worden, antwoordt Voetius, Pol. Eccl. II, p. 102, dat er voor mannen bijzondere redenen kunnen zijn, b.v. om een erfgenaam te krijgen, of tot verlichting van den ouderdom; maar dat het voor oude vrouwen, die wegens zwakheid en ouderdomsgebreken voor jongere mannen niet passen, niet onbedachtzaam zou zijn, indien zij hun lust intoomden, omdat dergelijke huwelijken zelden gelukkig zijn. Hieronymus, zegt hij, deelt een zeldzaam geval mee van de Insubriërs, waar iemand zevenmaal getrouwd was. Maar hij voegt er nog een veel zeldzamer geval aan toe, van een vrouw in zijn tijd, een herbergierster in Sloterdijk, tusschen Amsterdam en Haarlem, die in 1615 met haar negentienden man getrouwd was.
Het geval was in heel Holland bekend. Bovendien had hij ze in datzelfde jaar, toen hij met zijn vrienden door Sloterdijk reisde, met eigen oogen gezien. Naar zijn schatting was zij toen nog geen zestig jaar oud. Over het aantal mannen van haar, dat nog tot vierentwintig vermeerderde, herinnerde hij zich telkens gehoord te hebben ; alsook over de nieuwsgierigheid van een menigte menschen, welke man eindelijk deze veelmannige vrouw ten grave zou brengen en de hoeveelste hij wel zou wezen, en welke bijzondere deelneming aan hem, die haar overleefde door de boeren aldaar werd bewezen.
Tegenover de Wederdoopers, Hugo de Groot en in later tijd de Mormonen, die de polygamie op grond van Gen. 16 : 3; 29:16 v.v.; 30:4,9; Deut. 21 : 15; 1 Sam. 1:2; Richt. 8:30; 1 Kon. 11 : 3, enz. verdedigden, handhaven wij de monogamie op de volgende gronden: le Dat God zelf oorspronkelijk het monogamisch huwelijk heeft ingesteld (Gen. 2 : 22—24), gelijk ook uit de woorden van Jezus blijkt (Matth. 19: 4 v.v.); 2e dat de voorbeelden van bigamie zooals bij Lamech (Gen. 4 : 19), en van polygamie bij de aartsvaders (Gen. 16 : 3; 29 : 16 v.v.; 30 : 4, 9 enz.) tegen de oorspronkelijke instelling Gods ingaan en alleen vanwege de hardigheid hunner harten zijn toegelaten (Matth. 19 : 8). 3e. Dat in 1 Tim. 3 : 2 bijzonder voor den ambtsdrager de regel geldt: „eener vrouwe man”, wat niet beteekent, dat hij getrouwd moet wezen; ook niet, dat hij na den dood zijner eerste vrouw geen tweede huwelijk mag hebben aangegaan, want dat is volgens 1 Cor. 7 : 39 geoorloofd, maar dat hij niet meer dan één vrouw tegelijk mag hebben. En 4e dat de monogamie krachtens de schepping van den mensch in het natuurrecht gegrond is en volgens de overleveringen van vele volken de oorspronkelijke van God gewilde huwelijksinzetting is.
Op de vraag, wat gedaan moet worden als een polygamist Christen wordt, is verschillend geantwoord. Sommigen zeiden: hij moet één vrouw houden en de andere wegzenden. Anderen zeiden: hij moet blijven samenleven met alle vrouwen, totdat de dood scheiding maakt, omdat het wegzenden onrecht zou doen aan de weggezonden vrouwen. Het komt ons voor, dat nog een derde mogelijk is, n.l. dat hij één vrouw als vrouw houdt en de andere vrouwen, zonder ze weg te zenden en zonder met haar samen te leven, van levensonderhoud voorziet. (Zie P. R. E.3,V, artt.
Ehe en Familie und Ehe bei den Hebraern. Ed. Riehm, Bijbelsch Woordenboek, art. Huwelijk. B. J. Esser, Zending en Polygamie.