Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Menorah

betekenis & definitie

is het Hebreeuwsche woord voor kandelaar, luchter, lichtdrager (in Hoogduitsch Joodsche uitspraak is ’t menouroh).

In de Schrift wordt er de gouden kandelaar van ’t Heilige van tabernakel of tempel mee aangeduid. (Zie art. Kandelaar.)

Merkwaardig is de symbolische beteekenis, die door de Joden aan den gouden kandelaar wordt toegeschreven.

Symbolisch zou de kandelaar zien op de schepping der wereld in zeven dagen; het middelste licht zag op den Sabbath.

De zeven armen zijn de zeven vastelanden der wereld en de zeven hemelen, geleid door ’t licht Gods.

De Sohar zegt, dat de lampen van den kandelaar, gelijk de planeten boven, hun licht ontvangen van de zon.

De menorah heeft ook na de verwoesting van den tempel een groote plaats behouden in 't Joodsche godsdienstige leven.

Vooral zijn bekend de menoroth (meervoud van menorah), die voor ’t Chanoeka-feest (’t feest der vernieuwing des tempels uit Joh. 10 : 22) worden gebruikt, de acht-armige kandelaars met nog een draaibaren negenden arm, waarin gedurende acht dagen lichten gebrand worden. Deze kandelaars zijn dikwerf met groote zorg en kunstzin door kopersmeden en zilversmeden vervaardigd.

Behalve de staande Menorah met armen heeft men ook nog de wand-menorah, die vooral vroeger veel gebruikt werd door de Joden. Het is een soort rekje, driehoekig of vierhoekig van vorm, uit brons of koper, soms ook uit tin en ijzer, of wel zilver, waarop de lichthouders, meest olielampjes, zijn neergezet.

De menorah is een van de voornaamste Joodsche symbolen. Vandaar, dat men haar telkens weer afgebeeld ziet : op voorhangsels voor de heilige ark in de Synagoge, of andere borduursels voor cultusgebruik, op grafsteenen, op kabbalistische bladen en amuletten, terwijl ook op den „Misrach”, een soort wandbord of schilderij, met Joodsche emblemen en Hebreeuwsche woorden, dikwerf de menorah is afgebeeld, om den vromen bidder de richting van het Heilige Land te wijzen, waarheen hij zich moet wenden in ’t gebed.

Voor literatuur zie in Moaus Zur, ein Chanukkahbuch, Berlin 1918, op pag. 105—125, het artikel : Die Menorah, door Kurt Freyer.

< >