Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kandelaar

betekenis & definitie

Hij draagt in Ex. 39:37, 31 :8 en Lev. 24 : 4 den naam den louteren kandelaar (bij Luther in de eerste plaats schoonen en in de beide andere fijnen kandelaar; de Leidsche Vertaling heeft in deze drie plaatsen reinen luchter). Wij noemen hem gewoonlijk naar Ex. 25 : 31 v.v. gouden kandelaar (Ex. 37 : 17 v.v.).

De gouden kandelaar stond in het Heilige (Ex. 25 : 31 v.v.; 26 : 35; 37 : 17 v.v.; 40 : 24 en Num. 8:1 v.v.) en was gedreven, van binnen hol, geheel van goud. Op het voetstuk, dat niet nader wordt beschreven, stond een rechte schacht; vandaar gingen zes armen uit, aan eiken arm drie versieringen in den vorm van geopende kelkachtige bloemen, bestaande uit een ronden knop en een daaropgeplaatste bloem. Onder elk van de drie paar armen was aan de schacht een knop; de armen gingen uit van de schacht tusschen knop en bloem; de vierde versiering aan de schacht was aangebracht onder het lampje. De drie versieringen aan de zijarmen waren symmetrisch verdeeld. Zeven lampjes, ovaal rond, van voren uitloopende in beweegbare lampen stonden op de schacht. De lampen liepen in een rechte lijn evenwijdig met de Zuidzijde van het heilige van Oost naar West en straalden het licht uit naar de Noordzijde.

Hij stond zelf tegenover de tafel der toonbrooden, niet midden in het heilige maar meer naar het heilige der heiligen. Hij stond aan de linkerhand van hem die het heilige binnentrad. Zijn afmetingen worden niet opgegeven in de Schrift. Bij dezen kandelaar behoren gouden snuiters en bluschvaten voor de verbrande lemmets. Verder moeten daarbij nog de olievaten worden gerekend (Num. 4 : 9). De schacht draagt den naam luchter (Ex. 25 : 34).

De lampen moesten gevuld worden met zuivere gestooten olijfolie (Ex. 27 : 20). Hij moest een altijd brandend licht hebben om voortdurend te kunnen branden (Lev. 24 : 1, 4). Zij zullen naar alle waarschijnlijkheid dag en nacht hebben gebrand (Lev. 24 : 3). Elken morgen moest Aäron de lampen in orde maken (Ex. 30:8). Ten tijde van Flavius Josefus brandden over dag slechts drie lampen en des nachts alle zeven. Toch is het ook mogelijk dat de lampen alleen maar des nachts brandden; in deze richting wijst 1 Sam. 3 : 3: En Samuël zich ook nedergelegd had, eer de lampe Gods uitgedaan werd; vergelijk ook 3 Kron. 13 : llb.

Bij het optrekken van het leger moesten de Kohathieten o.a. ook den kandelaar bedekken met een kleed van hemelsblauw en met zijn gereedschappen doen in een deksel van dassenvellen (Num. 4 : 9a, 10). Aan Mozes werd bevolen om voor den kandelaar met al de gereedschappen die daarbij behoorden één talent zuiver goud te besteden (Ex. 25 : 39).

In het heilige van den tempel van Salomo stonden langs de beide zijden tien gouden kandelaren, aan eiken kant vijf; elke kandelaar had zeven lampen (1 Kon. 7 : 49; 2 Kron. 4:7, 20). Al de bijbehoorende gereedschappen waren van „gesloten goud” (1 Kon. 7 : 50). De kandelaar met al deze kostbaarheden wefden door de Chaldeën medegenomen en' weggevoerd naar Babel (Jerem. 52 : 17, 19), maar Cyrus gaf bevel dat alle deze „vaten” die Nebucadnezar uit den tempel te Jeruzalem medegenomen had en in den tempel te Babel gebracht, werden overgegeven aan Sjesbassar, den landvoogd, om ze te zetten in den te herbouwen tempel te Jeruzalem (Ezra 5 : 14, 15). Echter schijnt er in den tempel van Zerubbabel maar één groote gouden kandelaar te zijn geweest. In Jezus Sirach 26 : 22 staat: Een schoone vrouw, die vroom blijft, is als de heldere lamp op den heiligen kandelaar. Dit zou dan in overeenstemming zijn met de armoede ten dage van den herbouw en met het feit dat dit heiligdom niet te vergelijken zou zijn met het vorige (Haggaï 2 : 3).

Antiochus ging vermetel in het heiligdom en liet onder meer ook den gouden kandelaar wegnemen (1 Macc. 1 : 23). Maar Judas de Maccabeër liet nieuwe heilige vaten maken, en dAäronder ook den gouden kandelaar (1 Macc. 4 : 49). Het zal stellig deze kandelaar zijn geweest, die mede naar Rome werd gevoerd onder de triumfteekenen, na de verwoesting van Jeruzalem en waarvan een afbeelding voorkomt op den Titusboog aldaar.

Het is naar alle waarschijnlijkheid geen getrouwe weergave van den kandelaar, die in den tempel werd gevonden, maar eer eene naar de vrije voorstelling die zich de Romeinsche kunstenaar van het relief van den Titusboog daarvan vormde. In ieder geval wijkt deze afbeelding af van de beschrijving boven gegeven van den gouden kandelaar in den tabernakel. Een reliefvoorstelling in Tiberias gevonden komt meer overeen met de Mozaïsche beschrijving, gelijk ook het geval is met afbeeldingen op munten aangetroffen. De Talmoed zegt dat het verboden is afbeeldingen te maken van den heiligen zevenarmigen kandelaar. De gouden kandelaar in het vijfde gezicht van den profeet Zacharia, met een oliehouder er boven op, met zijn lampen, zeven in getal, waarhenen zeven voedingsbuizen loopen, terwijl er twee olijfboomen naast staan, één rechts en één links van den olijfhouder, is beeld van het bondsvolk, dat zijn licht en leven ontvangt alleen van den God des Verbonds. Uit de beide boomen stroomt van zelf olie aan de lampen toe.

Israëls zegen en voorspoed komt niet van menschenhand; de Geest des Heeren is voor Israël de altijd stroomende bron van zegen. De engel des Heeren verklaart zelf het gezicht, dat wij ons aldus hebben voor te stellen: de oliehouder (oliekruikje) waaruit de olie door de voedingsbuizen in de lampen stroomt wordt gevuld uit twee pijpen of gootjes, waardoor de olie loopt die van de twee boomen komt. De twee olijfboomen zijn de twee olietakken (oliegever, Leidsche Vertaling; gezalfden, Luthersche Vertaling), de hoogepriester Jozua en de vorst Zerubbabel, de werktuigen des Heeren, door welke Zijn zegen komt op het volk (Zach. 4 : 1—14).

In Openb. 1 : 12 en 20, 2:1, ziet Johannes op Patmos in een gezicht zeven gouden kandelaren, waaromtrent de Heere zelf hem onderrichting geeft, zoo kon dan Johannes niet uit zich zelven tot het rechte inzicht komen van wat hij zag. Echter Johannes kon toch uit de beschrijving van den tabernakel in Ex. 25 en uit het gezicht van Zacharia de beteekenis van den kandelaar wel kennen. Duisternis en misverstand zou hier bij Johannes kunnen zijn onder meer ook met betrekking tot het zevental der kandelaren. In den tabernakel immers was slechts één kandelaar; in den Salomonischen tempel wel is waar stonden tien kandelaren, maar in den tempel dien Johannes had gekend maar weer één. In het beeld van de kandelaren lag voor Johannes geen verborgenheid, maar dat er zeven kandelaren waren, moest toelichting ontvangen. Het gaat hier dus om het getal zeven.

Dat zevental wordt door den Heere aan Johannes verklaard. Bij de gemeente van het Oude Testament was er eenheid, zichtbare verbinding. Die gemeente was één volk, een nationale eenheid. Eén kandelaar. Zoo staat het niet meer met de Nieuw-Testamentische gemeente. De zichtbare, nationale eenheid der gemeente is weggevallen.

Nu zijn het gemeenten of kerken, die zelfstandig naast elkander staan en die aan elkander gelijk zijn, ten opzichte van wezen, roeping en verhouding tot den Heere. Voor zooverre zij niet aan haar roeping en wezen ontzinken, hebben zij allen den Heere in haar midden: het zijn gouden kandelaren. Geestelijk zijn zij alle verbonden aan den Heere, en in Hem met elkander vereenigd. Uitwendig echter, wat het zichtbare aangaat, staan zij niet als een onderlinge nauw verbondene eenheid in deze wereld. Zoo moet dan alle heerschappij van de eene gemeente over de andere worden geweerd.

Zoo zijn wij als van zelf gekomen tot de beteekenis welke de gouden kandelaar had in den tabernakel; deze mag men niet laten opgaan in het doel om het heiligdom te verlichten; immers daartoe ware het voldoende geweest dat de lampen hadden gebrand slechts zoolang de priesters in het heiligdom hun werk hadden te verrichten. Integendeel, dat steeds brandend licht is het symbool van het licht van boven, dat des Heiligen Geestes, dat van de openbaring Gods, van Gods genade en waarheid. En het zevental der lampen wijst op de volkomenheid van deze openbaring des Heeren. Deze gouden kandelaar behoort bij de tafel der toonbrooden. Die tafel is de tegenhanger van den kandelaar; welaan nu, de tafel der toonbrooden moet Israël leeren en herinneren dat de Heere God zijn volk onderhoudt; Hij geeft het zijn dagelijksch brood; zoo ook dankt het volk zijn geestelijk leven aan God alleen, den Vader der lichten en de fontein des levens (Jac. 1 : 17; Ps. 18:29; Ps. 36:10). Zuivere gestooten olijfolie moest er zijn voor den kandelaar, om een altijd brandend licht te hebben in de tent der samenkomst, zoodat het brandt van den avond tot den morgen voor des Heeren aangezicht en dit zou zijn tot een eeuwige inzetting (Ex. 27 : 20 en 21).

Het was en is nog in het Oosten gebruikelijk den geheelen nacht door in de woningen een lamp te laten branden. De kandelaar behoorde tot het gewone huisraad van den Oosterling (2 Kon. 4 : 10; Dan. 5 : 5). Uit de gelijkenis van den Heiland (Matth. 5 : 15; Marc. 4 : 21 en Luc. 8 : 16) blijkt, dat, wilde men een vertrek verlichten, een lamp op een kandelaar werd gezet, zoo’n lamp was doorgaans klein en van gebakken aarde, of van metaal, voorzien van een handvat, zonder voet of onderstel, zoodat zij in de hand werd gedragen (Luc. 15:8; 12:35). Zoo’n licht werd waarschijnlijk brandend in het vertrek gedragen en op een hoogen kandelaar gezet, van waar het zijn stralen tot in den uitersten hoek van het vertrek kon uitzenden. Zoo’n kandelaar kan men een soort standaard noemen: in de kamers van de Oosterlingen vond men de tafel niet, waarop wij gewoon zijn alles te zetten. Zulk een standaard of kandelaar zal in de dagen van den Heiland in de burgerwoningen wel eenvoudiger zijn geweest dan die in den tabernakel en tempel; dat ligt voor de hand.

In zoo’n allereenvoudigste woning was allicht ook een korenmaat. Welaan nu, als men nu met de lamp, die buiten aangestoken was binnenkwam, wie zou die onder een korenmaat zetten, immers neen, doch die werd op een standaard gezet om heel het vertrek te verlichten; deze draagt dan in de gelijkenis den naam van kandelaar.

Nog zij ten slotte herinnerd dat het naar den Talmoed verboden was dat zulk een kandelaar den vorm had van den zevenarmigen luchter uit het heiligdom des Heeren.

< >