Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Matigheid

betekenis & definitie

1. In algemeenen zin de deugd om in alle dingen de juiste maat te houden; in het genieten (Sir. 31 : 23) en in het doen (Wijsheid 9 : 11).

Deze matigheid vloeit bij den natuurlijken mensch dikwerf voort uit een zucht om deugdzaam te leven, of ook uit eigenliefde en een verkeerd egoïsme. Wie matig leeft, die leeft des te langer (Sir. 37 : 34). 2. In bijzonderen zin moet deze deugd door een Christen betracht worden, omdat hij geroepen is tot heerlijkheid en deugd. De zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen, en onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matiglijk en rechtvaardiglijk en godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld (Tit. 2 : 11,12). De Christen moet in alle dingen matig zijn, in eten en drinken, in elke uiting der ziel, liefde, smart enz. (Rom. 13 : 13). Dronkenschap vooral past den Christen niet (Ef. 5 : 18). De matigheid is door God bevolen (2 Petr. 1 : 6; 1 Petr. 5:8; Gal. 5 : 22). Zij is noodzakelijk, wanneer men aandachtig wil bidden (1 Petr. 4 : 8), en voorbereid wil zijn voor de groote toekomst des Heeren (Luc. 21 : 34, 35). Zij is ook zeer heilzaam voor het lichaam en voor de ziel (Sir. 37 : 34; Ps. 55 : 24). Zeer in het bijzonder wordt matigheid aan de dienaren van het Evangelie voorgehouden (1 Tim. 3 : 2; 2 Cor. 5 : 13).

< >