Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Materialisme

betekenis & definitie

Het materialisme als wereldbeschouwing gaat uit van de gedachte, dat datgene wat wij „stof”, „materie”, noemen in wezen ten grondslag ligt aan al het bestaande, aan alles wat is en wat wordt. Met het gegeven, dat we spreken kunnen over stof eenerzijds en geest anderzijds, is het denkbaar, dat een drietal wereldbeschouwingen uit drie „grondverhoudingen” kunnen groeien.

In de eerste plaats is het mogelijk, al het bestaande leven te willen terugvoeren tot geest; de richting, die dit wil is die van het idealisme, of meer toegespitst die van het spiritualisme. Ook is het denkbaar, dat men poogt de beide zijden van het bestaan der dingen, waarmee de werkelijkheid ons in aanraking brengt, zooveel mogelijk recht te doen wedervaren.

Zoo ontstaat de beschouwing van het realisme. Maar evenzeer is het denkbaar, dat men als de eigenlijke substantie der dingen enkel de stof erkent; uit deze stof zijn dan zoowel de dingen zelf als hun werkingen, eigenschappen, verschijningen, vormen en openbaringen te verklaren ; tot stof is elk ding met al zijn zijn en worden terug te voeren; zulk een beschouwing is die van het materialisme.Natuurlijk is er evenwel ook in de school van het materialisme weer verscheiden beschouwing mogelijk. Eenerzijds spreekt men van het dualistische materialisme, anderzijds van het monistische. Het dualistische standpunt is ongetwijfeld het oudste. Nu is het echter weer niet zóó, alsof de dualistische de monistische beschouwing ten eenenmale uitsluit. In wezen heeft het materialisme, gelijk na het gezegde gemakkelijk zal worden verstaan, steeds een monistisch karakter, d. w. z., men gaat bij het materialisme steeds terug tot het ééne grondprincipe, de ééne stof, die het wezen van alle dingen vormt (monos = alléén; monisme = de leer van het ééne principe). Maar ondanks dit is er toch een materialisme, dat dualistische trekken heeft.

Het materialistische standpunt is in de Grieksche filosofie, voor zoover ons bekend, het oudste. De behoefte om al het bestaande te verklaren, bracht de oudste wijsgeeren er toe, allereerst de voorwerpen in de stoffelijke wereld als het gegeven te beschouwen, waarvan men behoorde uit te gaan, om daarna te zoeken naar een eerste beginsel waaruit al het bestaande was voortgekomen. Zoo kwam men tot de leer van een oerstof, die dan het begin en het wezen der dingen vormde. Maar toch kon men ook weer niet anders dan erkennen, dat er iets geestelijks in den mensch was. Wat wij „de ziel” noemen, werd dan echter in de beschouwing onmiddellijk verbonden met den adem of met de lucht, zoodat weliswaar die ziel een ontastelijk, maar daarom nog geen onstoffelijk karakter verkreeg. Maar intusschen komt er zoo toch een soort tegenstelling tusschen grovere en fijnere „stof”, waardoor dit materialisme weer een dualistischen trek krijgt.

Daarbij komt nog iets anders. De ziel wordt beschouwd als het levensprincipe, als de bewegende kracht. Zoo wordt ze gemakkelijk de stof, die het vermogen heeft, andere stoffen te beheerschen en te leiden. Vandaar dan weer de leer, dat snel vibreerende zonnestofjes (zóó de Pythagoreërs volgens Aristoteles) of dat het vuur (Heraclitus) of dat ronde bewegende atomen (Democritus) het levenwekkende en tegelijk het logisch denkende en handelende principe vormen. Ook de Stoicijnen hebben volgens Cicero aan lucht en vuur (aer et ignis movendi vim habent) deze eerste kracht toegekend, zoodat wanneer Seneca van hen zegt, dat zij een oorzaak der dingen aannemen, die hij „rede” noemt (Causa autem, i. e. ratio, materiam format), hier toch aan een materialistische beschouwing moet worden gedacht.

Is het oude materialisme op deze wijze dualistisch getint, anders staat het met het meer moderne. Feitelijk stamt het nieuwere materialisme uit de beschouwingen van Thomas Hobbes. Speciaal in Frankrijk verwierf dit monistisch materialisme zich aanhangers. Men trachtte alle geestelijke processen te herleiden tot functies van de stof. De wijsgeer de Lamettrie (1709—1751) heeft zich groote bekendheid verworven, maar heeft bovenal een uiterst invloedrijke propaganda gevoerd voor het materialisme door zijn boek: 7 Homme machine. Even bekend maar minder aantrekkelijk geschreven was het in 1770 verschenen werk Système de la nature (schrijver Baron Holbach onder ’t pseudoniem Mirabaud).

De Encyclopedisten (Diderot en d’ Alembert) stonden sterk onder materialistischen invloed — en zij hebben niet weinig meegewerkt tot het populariseeren van de materialistische beschouwingen. In het midden van de vorige eeuw brak in Duitschland de materialistische richting krachtiger door. Karl Voigt was de vader van de overbekende zin, dat de gedachten zich verhouden tot de hersenen op dezelfde wijze als de gal tot de lever en de urine tot de nieren. (In zijn Köhlerglaube und Wissenschaft, Göttingen 1854.) Van beteekenis voor de verdere doordringing der materialistische gedachte is verder geweest het optreden van J. Moleschott en Ludwig Büchner, welke laatste in zijn Kraft und Stoff (1855, 20e druk 1917) een boek gaf, dat in vele talen vertaald werd, en meermalen „de bijbel van de sociaal-democratie” werd genoemd. Voorzichtiger, en minder fanatiek zeker, zijn Ludwig Feuerbach en David Friedrich Strausz (Der alte und neue Glaube, 18e dr. 1923), waarvan de laatste ook sterk onder den invloed van Hegel staat. Bescheiden dient zich aan Du Bois-Reymond, met zijn Ueber die Grenzen des Naturerkennens in 1872 en Die Sieben Welträtsel in 1882.

Hij erkent, in het laatste werk vooral, de zwakheden der materialistische beschouwing. Groot opzien baarde aanvankelijk Ernst Haeckel met zijn Die Welträthsel (le dr. 1899); spoedig evenwel bleek de grenzelooze oppervlakkigheid van dezen zeker onbescheiden schrijver. (Zie: G. Wisse, De Wereldraadselen, H. Bavinck, Christelijke Wereldbeschouwing 37 v.v.).

Dit zuiver monistisch materialisme ging in de laatste jaren veelal gepaard met een consequent aanvaarden van de evolutie-theorie of liever -hypothese. Naar mate evenwel de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek de hypothesen van deze theorie op zijn zachtst gezegd uiterst twijfeiachtig maken (zie: Oscar Hertwig, Die Entwicklung der Biologie im 19. Jahrhundert) moet ook het materialisme en de materialistische verklaring der dingen aan invloed boeten.

Intusschen mogen we niet voorbijzien, dat er ook op andere wijze op materialistisch erf nog wel degelijk verscheidenheid van inzicht mogelijk is.

Immers in den regel bedient zich het materialisme van een mechanische verklaring der dingen en des levens. Toch waren er ook scholen, die een organische opvatting voorstaan. De Stoici b.v. hielden het er voor, dat in deze wereld alles uitnemend is geordend, en dat het vuur, dat immers mede de grondstof en de ordenende kracht voor deze wereld vormde, een zekere bewuste „leiding” aan de dingen gaf; immers dit vuur is ook de „ratio” zelf, de „logos” der wereld. In den nieuweren tijd evenwel is er in materialistische kringen voor zulk een min of meer organische opvatting geen plaats. Het jongere materialisme beproeft bij monde van de atomistiek de wereld uit een mechaniek van onveranderlijke, stoffelijke en ziellooze atomen te verklaren. „Vrucht niet van exact onderzoek maar van wijsgeerig nadenken, kwam zij (n.l. deze atomistiek) in de oudheid reeds voor en werd ze, vooral sedert het midden der vorige eeuw, als de solutie van het wereldprobleem aangeprezen. Verschillende oorzaken, zooals de reactie tegen de speculatieve filosofie, de bloei der natuur-wetenschap en de materieele welvaart, hebben haar geruimen tijd de heerschappij over de geesten verschaft.

Anders ware het haast niet te begrijpen, dat zulk een wereldbeschouwing bij verstandige menschen ingang heeft kunnen vinden. Nog altijd geldt daartegen het afdoend bezwaar, dat een toevallige worp van duizenden letters nooit een Ilias voortbrengt.” (ƒƒ. Bavinck, a.w. 38).

Trouwens de berekeningen uit de mechanica zelf, moeten ons de overtuiging schenken, dat deze mechanische beschouwing onhoudbaar is. Een enkel voorbeeld in verband met de waarschijnlijkheidsrekening moge dit duidelijk maken. Stel, er zijn voor het ontstaan van een levend lichaam of een bepaalde situatie noodig een honderdtal elementen in een bepaalde orde en een bepaalde verhouding. Stel daarbij, dat er in het heelal, in den chaos der atomen voorkomen duizend onderscheiden elementen, dan kunnen deze voorkomen in een aantal volgordes gelijk aan het product van een som = 1000 X 999 X 998 X 997 X 996 X 995 X 994 X 993.... enz. …. X5X4X3X2X1. Dit product nadert reeds het onberekenbare. Maar stel nu dat toevallig (wat nooit is te veronderstellen) deze elementen b.v. in groepen van 10 in de juiste orde voorkwamen, welke is d&n de kans, dat de elementen of omstandigheden zich op de juiste wijze samen voegen? Tot recht verstand diene de volgende teekening:

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . enzoovoorts.

Stel het is noodig voor het in het leven roepen van de bepaalde situatie (object, levensomstandigheid en dergelijke), dat telkens het derde element uit iedere rij moet optreden en met de voorgaande en de volgende moet worden gecombineerd. De kans dat uit de eerste rij het juiste element wordt verkregen == 1/10. Voor de volgende rij is die kans wéér 1/10. Edoch deze 3e punt der tweede rij kan wel worden geraakt, maar de mogelijkheid is dat ze geraakt wordt in combinatie met elk der 10 punten uit de eerste rij. Zoo is dus de mogelijkheid dat in beide rijen de derde punt wordt geraakt 1/10 op 1/100 = 1/102= 1/100. Bij de derde rij wordt de kans om dezelfde reden 1/1000, bij de vierde 1/10000 enz., bij de 100ste rij 1/100000 enz., volgt een getal met den teller 1 en een noemer 1 met honderd nullen er achter.

In het onmogelijke geval van een toevallige goede ordening der elementen blijft de kans, dat de mechanische beweging het geval oplost nog tot de zoo groot mogelijke onwaarschijnlijkheden behooren. En dan dit alles nog indien we aannemen dat slechts 1000 elementen in totaal (!) aanwezig zijn.

Het feit, dat bij de materialistische beschouwing het raadsel van het leven, van bewustzijn en doelmatigheid niet wordt verklaard, dat de werkelijkheid spot met de materialistische theorie omtrent biologische processen en gebeurtenissen, heeft ten allen tijde steun gegeven aan de bewegingen, die op principiëele gronden, of als reactie, tegen het materialisme optraden.

Want hoewel het eenerzijds b.v. voor ons geestelijk leven waar is, dat — bij op aarde levende menschen althans — het hebben van hersenen en zenuwen, een stellige conditie is voor het hebben van gewaarwordingen en voor het voortbrengen van gedachten, anderzijds valt ook voor den meest verstokten materialist het weder niet te loochenen, dat de geestelijke processen uit de stoffelijke toch nooit zijn af te leiden, en dat gene door deze nimmer zijn te verklaren. Wanneer mannen als Ribot of James, vreugde en smart pogen te verklaren uit contractie of uit ontspanning der spieren, zoodat ik zeggen kan: „ik ben vroolijk, omdat mijn gezicht lacht”, of „ik heb smart, omdat ik huil”, dan moge deze bewering al wijzen op een waargenomen verband tusschen lichamelijken toestand en innerlijke gesteldheid, dat de geestestoestand uit de lichaamshoudingen zou volgen is met de eigen ervaring van ieder, die smart kent, in strijd; en bovendien blijft dan de vraag, hoe dan de mysterieuse weg loopt van het stervende kind naar de spieren van het moederlijk gelaat.

Bovendien moet worden opgemerkt, dat het begrip „stof”, „materie”, toch al heel erg wonderlijken inhoud krijgt, zoodra daaronder ook valt onze „gedachte”, die stof is, en zich tot de hersenen verhoudt als de urine tot de nieren. De urine is weegbaar en zichtbaar, materieel aanwezig. Maar uit welk een soort materie zijn de gedachten gevormd, die noch gewogen, noch getast, noch gezien, noch geroken kunnen worden? Wat is ten slotte materie voor dit materialisme? Daarbij komt nog de vraag, of het niet dwaasheid mag worden genoemd, wanneer men het ons eigene, — onze aandoening, — liefde, haat, toorn, vrees — onze gedachten, indrukken, oordeelen, herinneringen — en al dergelijke, dat we kennen en als het eigene hebben, enkel wil verklaren uit het ons vreemde, dat buiten ons eigenlijk ik is, dat als stof zich aan ons ik als het andere opdringt.

Een enkel woord over de practische zijde van het materialisme mag hier niet achterwege blijven. Het z.g. practisch materialisme wordt allerminst door alle theoretische materialisten verdedigd. Onder het practisch materialisme verstaan we die levenshouding, die alle hoogere gaven des levens ontkent. Het goede en schoone in wetenschap en kunst, vooral ook in zede en religie, wordt ontkend. Men stelt zich op het standpunt, dat genot er alleen zijn kan bij een zinlijk genieten; „laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij”. Tot welke grove onzedelijkheid een dergelijk practisch materialisme leiden moet teekent ons de Schrift in Rom. 1 en 2.

Grooten invloed heeft het materialisme gehad op de opvattingen omtrent de historie, de samenleving in ’t algemeen (de sociologie) en de opvoedkunde.

Uitgaande van de gedachte, dat het menschelijk leven product is van materieele omstandigheden en dat wij zijn, die we zijn, als gevolg van tastbare en zichtbare dingen, kwam men ertoe, alle verschijnselen op historisch of sociologisch erf tot de materieele zijde van de dingen terug te voeren. En hoewel het niet juist zou zijn hen zonder nadere qualificatie bij „de” materialisten in te deelen hebben toch mannen als August Comte en Herbert Spencer bij elk onderdeel van hun opvatting den materialistischen invloed ondergaan. Comte’s „wet van de drie stadia”: „het theologisch stadium waarin (zooals hij zich uitdrukt) de natuurverschijnselen door een Opperwezen werden verklaard — het metafysisch stadium, waarin de ideeën en denkstelsels den verklaringsgrond verschaften — en ten slotte het positief stadium, waarin de laatste oorzaken der dingen, de natuurwetten, worden nagevorscht, is aan het materialistisch denken ontsproten. Evenzeer Karl Marx’ historisch materialisme, gelijk dadelijk evident is, — maar ook Gobineaus rassentheorie en Taines theorie van de kunstgeschiedenis. Schier geen terrein is er, waar het materialisme niet een beschouwingswijze in zijn geest deed geboren worden. Merkwaardig is alleen, dat er nooit een tijd in de historie is geweest, waarin men vrijgeviger was met hypothesen, dan in de periode van deze zoogenaamde echte wetenschap, die zich enkel met het tastelijke wilde bezig houden.

Tegen dit materialisme kwam de reactie, die niet in de stof, maar in de kracht het oorspronkelijk principe voor het leven ziet. (Zie art. Dynamisme).

Het materialisme is als levensbeschouwing ten allen tijde door het Christendom verworpen. Niet in de mechanische of dynamistische, maar in de organische beschouwing zoekt het zijn kracht. God zelf is de Schepper en Onderhouder der stoffelijke èn der geestelijke wereld; beide zijn uit de gedachten Gods naar zijn „veelkleurige wijsheid” voortgekomen; onderscheiden zijn ze, maar toch op elkaar aangelegd. De rijkdom van het leven kén ook niet uit een mechaniek van atomen worden verklaard; hoe meer de wetenschap doordringt in haar tot dusver onbekende geheimen, hoe meer ze tot de erkenning komt, dat het onmogelijk is de stoffelijke wereld als het een en het al te zien. (Zie Dr J. Gassen, Naturwissenschaftliche Erkenntnis und der Glaube an Gott, Hamburg 1903.) Reeds op het terrein van de atomen zelve groeien de vragen bij den dag, en bij den overgang van het levenlooze naar het levende spotten de verschijnselen met elke materialistische verklaringshypothese. Slechts dan, wanneer we heel de wereld zien als een organisch geheel, „door één wil geleid, door één gedachte gedragen en voor één doel bestemd”, bereiken we ’t hooge standpunt, waarop we de wereld — stof en geest — kunnen zien als een gebouw, dat opwast, als een lichaam, dat gebouwd wordt; een kunstwerk, waarvan God de opperste Kunstenaar en Bouwmeester is. (Vgl.

H. Bavinck, a.w. 45—68.)

< >