(Grieksche vorm van den Hebreeuwschen naam Mirjam), de moeder van onzen Heere Jezus Christus, was uit Davids geslacht. Van haar toekomstigen Zoon zegt de engel Gabriël, Luc. 1 : 32, dat God de Heere Hem den troon van Zijnen vader Dayid zou geven.
Alleen door Maria stond Jezus in verband met het menschelijk geslacht, en derhalve kon Hij alleen door haar een afstammeling van David zijn, Matth. 22 : 42 v., Luc. 1 : 69, Hand. 2 : 30, Hand. 13 : 23, Rom. 1:3, 2 Tim. 2 : 8, Hebr. 7 : 14, Openb. 5 : 5, 22 : 16, vg. Jes. 11 : 1, 2.
Maria woonde als jonge maagd in Nazareth. Toen zij reeds ondertrouwd, d. i. verloofd was met Jozef, werd haar door Gabriël geboodschapt, dat zij van God verkoren en begenadigd was om door een wonderwerking van den Heiligen Geest de moeder van den Messias te worden, Luc. 1 : 26 v.
Zonder nog haar verloofde deelgenoot te maken van de boodschap des engels, reisde ze naar Elizabeth, hare bejaarde nicht, die in eene stad Juda woonde, en van wie de engel haar gezegd had, dat zij in haren ouderdom een zoon baren zou. Deze, vervuld met den Heiligen Geest, begroet haar bij aankomst als „de moeder haars Heeren”, en spreekt haar zalig, 1 : 26 v.
Waarop Maria in een profetischen lofzang hare dankbare vreugde uitte voor de hooge eere, haar verleend door dien God, die de machtigen vernedert en de nederen (d. i. die van lagen staat zijn) verhoogt, en die gedachtig was der barmhartigheid aan Abraham en zijn zaad tot in eeuwigheid, 1:46—65. Na een verblijf van drie maanden keerde Maria naar Nazareth terug, en nam Jozef, wiens inmiddels gerezen bezwaren door een engel, hem verschenen in den droom, werden weggenomen, haar tot vrouw, Matth. 1 : 19—24, echter zonder huwelijksgemeenschap in den engeren zin van dit woord, vs 25.
Over de vraag, of uit de echtverbintenis van Jozef en Maria later kinderen geboren zijn, zie het art. Broeders des Heeren.Na de geboorte van den Heere Jezus te Bethlehem, en de ontmoeting der herders, bewaarde zij de mededeelingen dezer laatsten alle te zamen, overleggende die in haar hart, 2:19. Zeer waarschijnlijk heeft Lucas, ’t zij dan rechtstreeks of zijdelings, van haar vernomen, wat hij in hoofdst. 2 : 1—20 bericht. Bij de voorstelling van haar Kindeke aan den Heere in den tempel te Jeruzalem hoorde zij uit Simeon’s mond het getuigenis van de wereldomvattende beteekenis van haar Zoon, maar ook de voorzegging van het zwaard, dat door haar ziel zou gaan, 2 : 25—35. Na het bezoek van de Wijzen uit het Oosten bleek haar Kind niet langer veilig in Palestina; Jozef en zij vluchtten naar Egypte, Matth. 2. Op Gods bevel vandaar teruggekeerd vestigden zij zich weêrin Nazareth. Toen de 12-jarige Jezus, door hen medegenomen op hun jaarlijksche tempelreize, te Jeruzalem was achtergebleven, en Maria daarover een zacht verwijt tot Hem richtte, ontving zij en Jozef het bewijs dat Hij Zich bewust was de Messias te zijn, in het woord, dat zij echter toen nog niet verstonden: „Wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders?”,2:41 v.
Na deze tempelreize hooren we van Jozef niet meer. ’t Schijnt, dat Maria reeds vóór Jezus’ openlijk optreden weduwe geworden is. Op de bruiloft te Kana, Joh. 2 : 1—11, als zij voor ’t eerst haren Zoon van discipelen omringd zag, openbaarde zij zoowel haar groot geloof als haar vleeschelijken zin. Haar groot geloof, want zij erkent Hem als den Gezondene des Vaders, op wiens openbaring aan Israël zij reeds zoo lang heeft gewacht. En uit het wijngebrek neemt zij aanleiding Hem, die nog nooit, voorzoover ons bekend, een wonder gedaan had, een wenk te geven om door Zijn macht het bruidspaar uit de ongelegenheid te redden. Met dat al echter is zij niet vrij van vleeschelijken zin. Zij meent nog moederlijke rechten te kunnen doen gelden, en verwacht dat Jezus om harentwil in het wijngebrek zal voorzien.
Maar met het woord: „Vrouwe, wat heb Ik met u te doen? Mijne ure is nog niet gekomen” wordt wel niet haar verzoek afgewezen, doch wel haar ontzegd, mee te spreken in de dingen van Zijn ambt. Maria had een beroep op Hem gedaan als de Messias van Israël. Zij moet echter weten, dat Hij als Messias niet met Zijn moeder, alleen met Zijn hemelschen Vader heeft te rekenen. Zoodra het gaat om de openbaring Zijner goddelijke zending, mag de band des vleesches geen invloed meer oefenen. Dien band te moeten loslaten en alle recht dat die band medebrengt, dat moet voor haar een smartelijke ervaring zijn geweest. Te Kana leert zij, dat zij moet aftreden als moeder, om voortaan alleen discipelin te zijn. Hier begint Simeon’s profetie van het zwaard, dat door haar ziel zou gaan, zich reeds te vervullen.
Met uitzondering van deze ééne maal bij het begin van Jezus’ openbare werkzaamheid, treedt Maria verder in algeheele verborgenheid terug. Eerst onder het Kruis ontmoeten wij haarweêr, Joh. 19 : 25—27. Hier wordt Simeon’s profetie ten volle aan haar vervuld. De Roomsche kerk is gewoon te spreken van de zeven smarten van Maria, en telt dan op: de besnijdenis van haar Kind, de vlucht naar Egypte, het verliezen van haar Kind bij de tempelreize, het aanschouwen van Zijn kruisdragen, die kruisiging zelve, de afneming van het kruis, en de nederlegging in het graf. Maar niet alleen ontbreekt voor zulk een smarten-reeks alle Schriftuurlijke grond, doch zoo wordt ook haar smart te veel veruitwendigd. Die smart was één.
Een smart veroorzaakt door de worsteling tusschen haar geloof in Jezus èn de betrekking, waarin zij tot Hem stond naar het vleesch. Onder het kruis heeft een zwaard van folterend zielewee haar ziel doorsneden. Nooit werd een moederhart zoo opengereten als het hare. Wel begaf haar niet het geloof. Dat geloof had haar moed doen grijpen, Jezus te volgen tot op den kruisheuvel, en door te dringen tot vlak bij den schandpaal. Wel hield dat geloof haar staande ook in dat vreeselijk uur.
Maar desondanks moet haar vleeschelijke smart onuitsprekelijk groot zijn geweest. Immers, haar Zoon leed ook voor haar. Het wreede kruis was noodig, zou Hij ook haar Verlosser kunnen zijn. En daarom moest de band des bloed hier voor altoos worden geslaakt. Met het woord van Jezus „Vrouwe, zie uw Zoon” druppelt echter olie en wijn in de wonde van haar ziel. In het „Vrouwe” moge alle hoop haar worden afgesneden op voortgezette aardsche betrekking, haar oog wordt tevens gevestigd op den geestelijken band, waarmeê zij aan Jezus als haar Zaligmaker verbonden bleef.
En in het „Zie uw Zoon” ligt haar vertroosting. Niet eenzaam blijft ze achter. De dierbare vriend van haren goddelijken Zoon, die haar smart verstaat, met wien ze één is in het geloof, zal voortaan haar steunen haar staf zijn; op hem mag ze hare moederlijke liefde overdragen, aan zijn borst rust zoeken voor haar moede hoofd. (De overlevering verhaalt, dat Johannes bij Maria gebleven is tot aan haar dood, en eerst nadat zij in zijn armen ontslapen was, naar Klein-Azië vertrokken is, om daar de gemeente te Efeze te dienen.)
Na de Hemelvaart vinden wij Maria in de opperzaal, waar de apostelen met de Jeruzalemsche geloovigen, en met de vrouwen, die Jezus gevolgd waren, eendrachtig volhardden in het bidden en smeeken, Hand. 1 : 13, 14. Sinds wordt in het Nieuwe Testament niet meer van haar gesproken, uitgenomen de aanduiding in Gal. 4 : 4. Dat na de uitstorting des Heiligen Geestes haar naam in het Nieuwe Testament niet meer genoemd wordt, is een stilzwijgende maar krachtige getuigenis tegen de eer, haar toegekend in de Roomsche kerk. Want al is zij de gezegende onder de vrouwen, en heeft zij een eere ontvangen, welke aan geen ander schepsel te beurt is gevallen, de Schrift leert nergens dat Maria een uitzondering zou zijn geweest op den regel dat ieder mensch een zondaar is. Drie privileges zijn in de Roomsche kerk langzamerhand aan haar toegekend: ze is bevrijd gebleven van de erfzonde, van alle dadelijke zonde, en van den dood.
Wat het vrij-zijn van de erfzonde aangaat, reeds het concilie van Trente verklaarde met de uitspraak, dat alle menschen met de erfzonde zijn bevlekt geweest, het voorrecht aan Maria geschonken, volstrekt niet in twijfel te trekken. Door Pius IX werd 10 December 1854 in de bul Ineffabilis Maria’s onbevlekte ontvangenis tot dogma verklaard. Ofschoon wel in Adam begrepen, zou Maria door een bizondere genade Gods en met het oog op Christus’ verdienste vrij van de erfzonde zijn bewaard. Met betrekking tot de dadelijke zonde wordt geleerd, dat zij nooit eenige zonde, hoe gering ook, heeft bedreven. Toen het concilie van Trente verklaarde, dat het den mensch onmogelijk is geheel zijn leven alle zonden te vermijden, voegde het er bij: „behalve door een bizonder voorrecht, zooals de kerk houdt dat aan de Heilige Maagd is geschonken”. Eindelijk wordt onder het vrij-zijn van den dood verstaan, niet dat Maria niet gestorven zou zijn, maar dat zij onmiddellijk na haar sterven met ziel en lichaam in den hemel zou zijn opgenomen.
Al deze privileges echter hebben geen steun in de Schrift. Ook in de oude kerk werden ze niet geleerd. Ze zijn niet anders dan gevolgtrekkingen uit den hoogen rang van middelares, die de Roomsche kerk haar allengs heeft toegekend. Het is niet passend, het betaamt niet, dat de moeder van God in zonde zou zijn ontvangen enz. Zoowel de eere des Zaligmakers als hare eigene eere brengen deze privileges meê. Onder al de heiligen, die de Roomsche kerk met haar z.g. „middellijke Godsvereering” als middelaars van voorspraak aanroept, wordt Maria het allermeest vereering en liefde waardig geacht, omdat haar macht grooter zou zijn, dan van anderen en omdat zij meer dan anderen de zaligheid der menschen zou verlangen wijl deze strekt tot verheerlijking van haren Zoon.