Op twee plaatsen in de Heilige Schrift wordt melding gemaakt van maantjes, t. w. Richt. 8 : 21, 26 en Jes. 3 : 18.
Volgens Richt. 8 : 21 deed men oudtijds kameelen een sieraad in den vorm van een gehoornden maan om den hals. Zoo deden de Midianietische koningen Zebah en Saltnuna.
Volgens Richt. 8:26 droegen menschen ook zulke sieraden: maantjes genoemd. Ze werden gedragen aan den hals of hingen op de borst der vrouwen.
Jesaja spreekt van de maantjes, wanneer hij de weelderigheid van de Jeruzalemsche vrouwen ten dage van Jotham bestraft.