Geboren (1834) op het Friesche waddeneiland Noordstrand; zoon van den sluiswachter; kreeg op twintigjarigen leeftijd van zijn moeder verlof Zendeling te worden; stond als jonge man van 29 jaar bij den ingang van het dal Silindoeng (Bataklanden) om, in dienst van de Rijnsche Zending, in dat tevoren schier nog nimmer door een blanke betreden binnenland van Sumatra het Evangelie te brengen; vast besloten, om den Batakker tot een Batakker te worden en voor zijn Koning te sterven óf te overwinnen.
Meermalen in gevaar van zijn leven en door God wonderlijk bewaard, ook door het onvervalschte heidendom telkens benauwd, streed hij den strijd voor Koning Jezus met bewonderenswaardig geduld en met koninklijken geloofsmoed, en mocht hij het beleven, dat de menscheneters in groote massa’s tot het Christendom overgingen, ja dat Silindoeng grootendeels werd gekerstend.
Ook tot het „heilige” en voor blanken verboden Toba-meer wist hij door te dringen (1877); en rond de kusten van het Toba-meer, tot ver in het Noorden van het Toba-Batak-land toe, zag hij kerken verrijzen, scholen opbloeien, en het heidendom plaats maken voor een Christelijke samenleving.
Tot ephoor over de Bataksche kerk werd hij aangesteld, en hij werkte onverdroten in die kwaliteit voor zijn geliefd Batakvolk; nog steeds aan de verdere uitbreiding van de Zending, tot in de verste hoeken van het heidensche Batak-land, tegelijk zijn krachten gevende.
De Theologische faculteit te Bonn eerde zijn buitengewone verdiensten op Zendingsgebied door hem den doctorstitel te verleenen.
Eenvoudig als hij was en bleef, moet hij toch, niet maar de pionier doch een der grootste Zendelingen in de rijkgezegende Batak-Zending genoemd worden.
Zoolang hij kon heeft hij de Batak-Zending, ook in de vestiging van de Bataksche kerk, gediend.
Midden in het werk riep God hem van zijn post (23 Mei 1918).
Zijn graf is in het Batak-land, onder het volk, waaraan hij zijn leven gewijd heeft.