Geboren 19 September 1763 te Groningen, overleden te Sneek 13 Juli 1850, werd 9 Mei 1790 predikant te Windeweer, 1796 te Ruinen, 1798 te Grijpskerk, 1802 te Twijzel c.a., 1807 te Sneek, waar hij tot zijn dood toe als een manmoedig getuige der waarheid pal stond, en door zijn herderlijk werk groote achting afdwong. Hoewel ingenomen met de geschriften van zijn neef H. de Cock, kon hij toch diens afscheiding van de Hervormde kerk niet goedkeuren.
Wegens een al te duidelijke uiting zijner rechtzinnige gevoelens op den kansel, gelastte het classicaal bestuur hem om tegenwoordig te zijn onder een strafpredicatie, Mie 2 Juli 1820 over hem gehouden werd. De stukken, die op deze tuchtzaak betrekking hebben zijn met een aantal brieven in het licht gegeven door zijn beide dochters Titia en Itia Henriette.
Dit zusterpaar, „de jiffers Fockens”, neemt een eereplaats in in de geschiedenis van het Friesche Reveil, dat in hun huis te Sneek zijn middelpunt vond.