Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kleingeloof

betekenis & definitie

Het kleingeloof is een geloofsgestalte of een ziele-openbaring, die alleen verstaan kan worden, wanneer wij rekening houden met het onderscheid tusschen het wezen en het welwezen des geloofs. Het wezen des geloofs omvat alles, wat tot het geloof als zoodanig in alle omstandigheden behoort; het sluit in de waarachtige kennis en het vaste vertrouwen, welke uit het geloof niet kunnen gemist worden, maar het welwezen ziet op datgene, wat bij het geloof aanschouwd wordt in de gunstigste omstandigheden en in de beste tijden van ons geestelijk leven.

In dit geestelijk leven heerscht immers geen volkomen gelijkheid van toestanden. Zooals in het rijk der natuur de zomer gevolgd wordt door den herfst, en winter en lente elkander afwisselen; zooals aan den hemel nu het zonlicht in ongebroken klaarheid glanst en straks duistere wolken het milde schijnsel omsluieren, zoo kent ook het leven der genade zijn blijde en droeve, zijn zomer en wintertijden, en weet onze ziel te juichen in het licht en te klagen in het donker.

In het leven is niet de rechte lijn der eentonigheid maar de gebogen lijn der variatie en afwisseling, en de jubel en de klacht, de vrede en de strijd, de blijheid en de droefenis liggen vlak naast elkaar. Nu eens kan de ziel zingen in de grootste zieleweelde, en dan weer schijnt het, alsof alles is ingezonken, en God Zich verborgen houdt.

Tot die wintertijden in ons geestelijk leven behoort het kleingeloof. Kleingeloof is dus geen ongeloof, al is de ongeloovigheid oorzaak van de geloofsinzinking, maar het is die werking van ons geloof, wanneer het vertrouwen geschokt is, en donkere wolken de ziel het ruime uitzicht belemmeren.

Dr. A.

Kuyper heeft er dit van gezegd: „Het kan namelijk zijn, dat de geloofsplante in den één minder sterk dan in den ander, in dien ander rijper en voller ontwikkeld zij, zoodat er tak en twijg, blad, bloesem en vrucht aan schittere en het welwezen des geloofs heerlijk bij hem uitkome. Maar dat bij dien eerste wel groei en zekere werking wordt waargenomen, maar, o, zoo kommervol, zoo weinig schitterend en frisch.

Nu, dan is er bij dezen laatste wel het wezen des geloofs, maar het welwezen ontbreekt hem nog.

Of ook, het kan zijn, dat bij eenzelfden persoon zijn geloof jaargetijden doorloope, en er een lente zij, dat het groeit en een zomer, dat het bloeit, maar ook een herfst, dat het verdort en een winter, dat het schijnt te verkwijnen.

Ook dan is er overgang van welwezen op wezen. Maar gelijk een boom ook in den winter toch een boom is en het wezen van een boom behoudt, ook al verloor hij het welwezen, zoo ook kan het geloof in dien ingezonken staat nog levend geloof in ons blijven, ook al viel blad en bloesem tegelijk af” (Het werk van den Heiligen Geest, II, blz. 278).

Dit kleingeloof wordt in de Heilige Schrift ook meermalen geteekend. Van David lezen we, dat hij zegt: nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen (1 Sam. 17 : 1).

In zijn Psalmen klaagt hij dikwijls tot God, wanneer zijn ziel zich nederbuigt (b.v. Psalm 42).

Asaf geeft blijk van kleingeloof, wanneer hij uitroept: heeft God vergeten genadig te zijn (Psalm 77), en Petrus zinkt door kleingeloof in de golven weg. In deze laatste geschiedenis vinden we het schriftuurlijk voorbeeld van kleingeloof.

Christus zegt dan ook tot hem: gij KLEINGELOOVIQE, waarom hebt gij gewankeld? (Matth. 14 :28—31), en uit deze historie blijkt ook duidelijk, wat de oorzaken van het kleingeloof zijn. Wanneer Simon Petrus op Jezus ziet, schrijdt hij over de golven voort, maar wanneer hij den sterken wind en de bewogen golven aanschouwt, wordt hij bevreesd en zinkt hij in de diepte neer.

Kleingeloof ontstaat dus hierdoor, dat het oog zich van Christus en van Zijn beloften aftrekt; dat het alleen ziet op eigen zwakheid en op de moeilijke omstandigheden; dat het niets meer aanschouwt dan de zonde, die scheiding maakt, en door die aanschouwing ontstaat de vrees, en de vrees doet het vertrouwen inzinken.

Dan is niet der verzekerdheid des geloofs verloren, want die vastheid behoort tot het wezen des geloofs, maar, zooals Comrie terecht heeft onderscheiden, de verzekerdheid des gevoels, en wankelt de ziel en wijkt de vreugde.

Omdat zij haar eigen overlegging volgt, en vergelijkingen maakt tusschen wat van ons en van dit leven is, en wat van God is, tusschen de dingen die gezien worden en ’s Heeren beloften, en dan door het eerste zich laat overwinnen, verliest zij haar kracht, en met haar kracht ook haar rust en haar blijdschap. Dit kleingeloof is zonde, wat blijkt uit het zachte verwijt van Jezus: waarom hebt gij gewankeld? Want op die vraag moet de kleingeloovige antwoorden: niet omdat Gij, o Heere, eenige reden hebt gegeven, doch omdat wij U verlieten en alleen de zienlijke dingen aanmerkten.

Echter leert de geschiedenis van Petrus op de golven ons ook, dat Christus de kleingeloovigen niet laat wegzinken, maar Zijn hand uitstrekt, om ze uit de diepten op te trekken, en naast zich te doen wandelen over de ontroerde wateren. Gods Woord is vol met vertroostingen voor de kleinen en zwakken.

En ons Avondmaalsformulier zegt terecht: „zoo zullen wij gewis en zeker zijn, dat geen zonde noch zwakheid, (en daarmede wordt bedoeld de zwakheid van ons geloof, waarvan eerder sprake is), die nog tegen onzen wil in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat ons God niet in genade zou aannemen, en alzoo dezer hemelsche spijze en drank waardig en deelachtig maken”.

< >