Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kiezer

betekenis & definitie

Het woord kiezer duidt in het algemeen aan iemand, die gerechtigd is tot kiezen, en in het bijzonder iemand, die kiest. Het wordt op burgerlijk en op kerkelijk terrein gebezigd.

1. Op burgerlijk terrein spreken wij van kiezers voor den Gemeenteraad, de Provinciale Staten en de Tweede Kamer. Kiezer was vóór 1919 elk mannelijk ingezetene, die vóór of op den 15den Mei den leeftijd van vijf en twintig jaren had bereikt. Na de invoering van het actief vrouwenkiesrecht werd echter bij Wet van 9 Augustus 1919, Staatsblad 536, het woord „mannelijke” vóór ingezetene geschrapt, terwijl bij de herziening der Grondwet in 1922 deze met genoemde beslissing in overeenstemming is gebracht. (Zie verder art. Kiesrecht).
2. Op kerkelijk terrein is kiezer elk mannelijk belijdend lid, dat niet onder censuur staat. De gedoopte kinderen zijn wel leden der kerk, maar nog incomplete, onmondige leden (membra incompleta) en daarom van de volle rechten van het lidmaatschap, waartoe ook het stemrecht behoort, uitgesloten. Eerst wanneer zij belijdenis doen worden zij complete leden en ontvangen zij stemrecht. Sommige kerken, waar de jonge leden vroeg tot belijdenis komen, laten ze alsdan wel toe tot het Avondmaal, maar onthouden hen het stemrecht totdat zij 23jaarzijn, omdat zij op jongeren leeftijd wel in staat kunnen zijn om het lichaam des Heeren te onderscheiden, maar nog niet tot volle rijpheid van oordeel zijn gekomen om te kunnen stemmen. Volgens de burgerlijke wet is ieder Nederlander op 21-jarigen leeftijd mondig en verantwoordelijk voor zijn daden, maar het stemrecht ontvangt hij eerst op 25-jarigen leeftijd, omdat voor het uitoefenen van het stemrecht de volle rijpheid van verstand en oordeel noodig is. Volgens Gereformeerd kerkrecht zijn uitgesloten de gecensureerden, omdat zij door de censuur nog wel niet de rechten van het lidmaatschap, maar wel de uitoefening van hun rechten verliezen, en daaronder valt niet alleen de toegang tot het Avondmaal, maar ook de uitoefening van het stemrecht. Evenzoo zijn uitgesloten de vrouwelijke belijdende leden, omdat zij, zooals Voetius het uitdrukt, volgens de Schrift „niet mogen spreken in de gemeente d. i. niet het publieke leerambt mogen bedienen (1 Tim. 2:12; 1 Cor. 14 : 34—35), en in de uitoefening van regeering en tucht met de mannen niet mogen stemmen”. Voetius verklaart uitdrukkelijk, dat aan de vrouwen in de kerk niet toekomt de uitoefening van bestuur en rechtspraak hetzij de gemeenschappelijke uitoefening door het stemmen en de publieke oordeelvellingen (waarbij hij blijkens de verwijzing naar Hand. 14 : 23; 2 Cor. 8:19 en 1 Cor. 5 : 4 aan de verkiezing der ambtsdragers denkt), onverschillig of dit door een persoonlijk afvragen der stem, door het opsteken der handen, of door een mondelinge uitroep geschiedt; hetzij de bijzondere uitoefening, welke alleen aan de ambtsdragers toekomt, omdat de vrouwen niet tot de ambten verkiesbaar zijn.

< >