Men onderscheidt actief en passief kiesrecht, het recht om te kiezen en om gekozen te worden. Art. 81 der Grondwet geeft het actief kiesrecht voor de Tweede Kamer aan de „ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie-en-twintig jaren mag zijn, hebben bereikt.” De uitoefening van het kiesrecht kan worden geschorst voor de militairen bij de zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden.
Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij, die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren en zij, die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn.
Aan bepaalde vonnissen kan tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht worden verbonden.
Dezelfde bepalingen gelden ten opzichte van het kiesrecht van Provinciale Staten en Gemeenteraad. Uitteraard komen daarvoor respectievelijk alleen ingezetenen der provincie en der gemeente in aanmerking. De kieswet bepaalt den voor het actief kiesrecht vereischten leeftijd op 25 jaar.
Wat de wijze van verkiezing betreft, de leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten en van den Gemeenteraad worden „gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging” (art. 82, 128, 143 Grondwet). In de kieswet, die naar art. 82 Grondwet „alles wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft” heeft te regelen, is de voorkeur gegeven aan het z.g. lijstenstelsel. De lijsten van candidaten, elk onderteekend door minstens 25 bevoegde kiezers moeten op den dag der candidaatsstelling aan het hoofdbureau van Kamer-, Staten-, raadskieskring of gemeente worden ingeleverd. Voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer is het Rijk verdeeld in 18 kieskringen, voor de kleinere provinciën samenvallende met het provinciaal grondgebied, terwijl de volkrijke zijn verdeeld, en de groote gemeenten Rotterdam, ’s-Gravenhage en Amsterdam een kieskring op zichzelf vormen. Voor de verkiezing van de leden der Provinciale Staten is elke provincie verdeeld in kieskringen. Alleen Amsterdam, Rotterdam en ’s-Gravenhage zijn èn kamerèn statenkieskringen; de steden Utrecht en Groningen vormen op zichzelf een statenkieskring. Voor verkiezing van de leden van den Gemeenteraad worden alleen gemeenten met meer dan 20.000 inwoners in 3 kieskringen verdeeld.
De candidatenlijsten van de Tweede Kamer worden openbaar gemaakt door het centraalstembureau te ’s-Gravenhage. Binnen 4 dagen kunnen de gemachtigden der onderteekenaars van lijsten uit verschillende kieskringen deze tot een groep verbinden door een schriftelijk bij het centraal stembureau in te leveren verklaring. Deze groep wordt ter bepaling van het aantal zetels als één lijst beschouwd. De stemming die geheim is, wordt binnen 45 dagen na de candidaatsstelling gehouden. Ze geschiedt in iederen kieskring uitsluitend over de in dien kieskring ingeleverde lijsten en de daarop voorkomende candidaten.
Het hoofdstembureau, dat als regel den tweeden dag na de stemming zitting houdt, verwerkt de gegevens der stembureaux en stelt ten aanzien van iedere lijst vast: 1. het aantal stemmen op ieder der candidaten uitgebracht, 2. het totale aantal stemmen, op de gezamenlijke candidaten eener lijst uitgebracht. De som wordt het stemcijfer genoemd. Terstond na ontvangst van alle uitkomsten houdt het centraal stembureau zitting tot het vaststellen van den uitslag der verkiezing. De som der sterncijfermvan alle lijsten d. i. het totale aantal uitgebrachte stemmen wordt gedeeld door het aantal te vervullen plaatsen. Zoo wordt de kiesdeeler verkregen. Even zoovele malen als de kiesdeeler begrepen isinhetstemcijfer eener lijst, wordt aan die lijst een zetel toegekend.
De nog overblijvende plaatsen worden achtereenvolgens naar het z.g. stelsel der grootste overschotten en der grootste gemiddelden toegekend. Ten opzichte van de verkiezingen van Provinciale Staten en Gemeenteraad gelden in hoofdzaak dezelfde regelen.
Wat het passief kiesrecht betreft, om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn, wordt door art. 85 der G. W. vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend is, den leeftijd van 30 jaar bereikt heeft, niet van de verkiesbaarheid ontzet is, noch van de uitoefening van het actieve kiesrecht zij uitgesloten krachtens de bovengenoemde regeling. Een uitzondering vormen de gerechtelijk van hun vrijheid beroofden en de tot een vrijheidsstraf veroordeelden die wel verkiesbaar zijn, tenzij ze wegens bedelarij, landlooperij of openbare dronkenschap veroordeeld zijn.
Voor de leden der Eerste Kamer, die „door de leden van de Staten der provinciën op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging” gekozen worden, gelden dezelfde vereischten. Om lid der Staten te kunnen wezen moet men Nederlander en ingezetene der provincie zijn, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen verloren hebben, niet van de verkiesbaarheid zijn ontzet en den leeftijd van 25 jaar bereikt hebben.
Voor het lidmaatschap van den Gemeenteraad wordt vereischt dat men ingezetene der gemeente en 23 jaar is. Overigens als voor de Provinciale Staten.
Uit deze korte samenvatting is o.m. gebleken dat we hier te lande hebben het algemeen individueel kiesrecht van mannen en vrouwen. De vraag, of dit kiesrecht in overeenstemming met het ideaal van ons Protestantsch-Christelijk volksdeel is, moet ontkennend beantwoord worden. Ook wij wenschen medewerking van het volk aan de samenstelling van Staten en Raden. Maar juist bij invoering van het zoogenaamde algemeen stemrecht komt deze medewerking niet tot haar recht. Immers kan in dat stelsel een kiezer alleen zichzelf vertegenwoordigen. Het kiesrecht is hoofdelijk en persoonlijk en blijft beperkt tot hem, die het verkrijgt.
Zoo blijft het begrip volk buiten beschouwing. Want individuen, d. w. z. op zichzelf staande personen zonder nadere band of bepaling vormen geen volk, maar alleen, naar het woord van Da Costa „een hoop zielen op een stuk grond”.
Daarom hebben Groen, de Savornin Lohman en Kuyper steeds een kiesrecht voorgestaan, dat zich aansloot aan de natuurlijke ontwikkeling van het volk, niet opgevat als een optelsom van individuen, als een mechanisch begrip, maar als een levend organisme, bestaande uit kleinere en grootere geledingen. Alleen Dr. Kuyper heeft een breede uitwerking van deze gedachte gegeven o.a. in zijn Gezinshoofden Kiesrecht (zie ook Staten-Generaal).
Volgens Dr. Kuyper kwam de formatie der volken, die ingevolge de ordinantie Gods heeft plaats gevonden, tot hooge ontwikkeling door het leven van het gezin als organisch geheel. Het gezinsverband brengt rechten en plichten met zich. Van Godswege is het hoofd van het gezin geroepen, om voor de handhaving en nakoming daarvan zorg te dragen. Zoo ligt het ook in de lijn van zijn roeping, om voor alle leden van het gezin op te komen, hen te beschermen en zoo noodig te vertegenwoordigen. Werd zoo aan de gezinshoofden het kiesrecht toegekend, dan was er althans ten deele vertegenwoordiging van den nationaal-organischen samenhang, d. i. van het volk naar zijn oorsprong en wezen.
Hoe men ook oordeele over de mogelijkheid der invoering van zulk een gezinshoofdenkiesrecht, ook op het voetspoor van Prof. Bavinck mag men de hoop koesteren, „dat het individualistische kiesrecht te zijnen tijd voor een meer organisch kiesrecht plaats zal maken”.
De veroordeeling van het individualistisch kiesrecht sluit tevens in zich de veroordeeling van het vrouwenkiesrecht, voor zoover het logisch gevolg is van het eenmaal aanvaarde verkeerde beginsel. De valsche gedachte van gelijkheid van den „enkeling” tegenover alle „individuen” en van vrijheid van allen band moet bestreden worden ook in den eisch van gelijkstelling van de vrouw aan den man en in de verbreking van natuurlijke verhoudingen. Doch de bezwaren drukken te meer, wijl hier in het gedrang komt de bijzondere bestemming van de vrouw, voortvloeiend uit haar eigensoortige natuur. Alleen voor zoover haar de nood is opgelegd, mag en moet de vrouw, waar Gods Woord op dit punt geen stellig voorschrift bevat, óók door haar stem volbrengen het hoofdgebod van Gods wet, om Hem lief te hebben boven alles door voor Zijn eer op te komen, en den naaste liefde te betoonen, door mee te waken dat ook anderen een stil en gerust leven kunnen leiden in alle Godzaligheid en eerbaarheid. Maar waar geen noodzaak is, — als thans bij het passief kiesrecht — daar moet van het vrouwenkiesrecht, ook waar het ingevoerd is, als regel geen gebruik gemaakt worden.
Wat de evenredige vertegenwoordiging betreft, reeds Groen noemde een kiesstelsel anti-nationaal, waarin het mogelijk was, dat men over het geheele land een aanzienlijk aantal stemmen op zich vereenigde en niettemin óf niet óf ternauwernood in één district gekozen werd. Vóór evenredige vertegenwoordiging pleiten dan ook het recht en de billijkheid, en principiëele bezwaren kunnen moeilijk ingebracht worden, mits men de toepassing van het stelsel niet beschouwt als een middel om de volkssouvereiniteit (zie aldaar) tot gelding te brengen. Het practisch bezwaar van het ontstaan van allerlei dwergpartijtjes en belangengroepen heeft men grootendeels ondervangen door de bepaling, dat lijsten, die niet 75 % van de kiesdeeler halen, als regel buiten de verdeeling der restzetels blijven.
Anders staan de zaken ten opzichte van de stemplicht met strafbepaling, zooals die in art. 72 en 150 der Kieswet zijn opgenomen. Van Christelijk-Historische zijde worden deze bepalingen verdedigd op grond van de opvatting van het kiesrecht als een opdracht van overheidswege. Het kan noodzakelijk zijn om de functie door de overheid opgelegd in het belang van den Staat ook verplichtend te stellen.
Van Anti-Revolutionaire zijde wordt daarentegen ook hier betoogd, dat Gods ordinantiën voor het rechtsleven aan de overheid gezag toekennen, aan de onderdanen de bevoegdheid om voor hun rechten en vrijheden op te komen.
„Het monisme (de één-alheid) in het Rijksbestuur leidt noodzakelijkerwijs tot krenking van de volksrechten en vrijheden. Het Calvinisme heeft met het oog daarop steeds de tweeheid geëerd en hoog gehouden”. (Kuyper). Het gehoorzamen aan Gods ordinantiën brengt uitteraard voor de overheid tevens mee een handhaven en beschermen van de volksrechten en vrijheden, en voor de onderdanen het eerbiedigen en hooghouden van het overheidsgezag. En zoo is het kiesrecht naar Anti-Revolutionaire opvatting de huidige vorm waarin het volk de vrijheid heeft om uit kracht van zijn grondrecht mede te werken tot den goeden gang van het staatsleven.
De uitoefening van dit recht is voor den onderdaan daarom zedelijke plicht. Maar de overheid schendt een der grondvrijheden indien zij deze zedelijke plicht tot een wettelijke plicht maakt, nog wel door een strafbepaling bekrachtigd. Aan het einde van onze uiteenzetting meenen wij goed te doen met overname van de artikelen het kiesrecht betreffende uit de programma’s van beginselen der Christelijk-Historische en Anti-Revolutionaire partij.
Christelijk-Historische Unie: art. 20. „De overheid oefent haar gezag uit ten goede van en daarom onder medewerking van het volk.
Deze medewerking neme toe naarmate de taak der overheid zich uitbreidt. De directe medewerking wordt het best verzekerd door het verleenen van kiesrecht aan de bij de wet aan te wijzen personen; gestreefd moet worden, dat alle kringen, waaruit het volk bestaat, zooveel mogelijk tot hun rechtkomen en bij voorkeur dezoodanigen gekozen kunnen worden, die waarborgen bieden voor een deugdelijke vervulling van de publieke taak, waartoe zij geroepen worden.” Anti-Revolutionaire partij, art. 11. „Opdat de Staten-Generaal in de natie wortele en het volk niet slechts in naam vertegenwoordige, zal het kiesrecht organisch zijn in te richten en wel met toepassing van het gezinshoofden-kiesrecht en van de evenredige vertegenwoordiging voor de Tweede Kamer; en daarnaast van het recht der verschillende maatschappelijke groepen, om zich door eigen gemachtigden in een andere Kamer te doen vertegenwoordigen. Krachtens beginsel verwerpt de partij stemdwang en wraakt zij een Staatkundig vrouwenkiesrecht. Het kiesrecht der weduwen volgt van zelf uit het kiesrecht der Gezinshoofden.” (Zie ook Staten Generaal).