Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kiescollege

betekenis & definitie

Een instelling in de Nederlandsch Hervormde kerk, die dateert van 1867. In het jaar 1852 verkreeg de Nederlandsch Hervormde kerk een „Algemeen Reglement”, dat het Reglement van 1816, door koning Willem I aan de door hem opgelegde Synodale Organisatie geschonken, verving.

Artikel 23 van dit „Algemeen Reglement” van 1852, dat den len Mei van dat jaar in werking trad, luidt als volgt: „Het regt tot benoeming van ouderlingen en diakenen en tot beroeping van predikanten, berust bij de gemeente. „Deze zal dit óf zelve uitoefenen, óf door hen, die zij daartoe bepaaldelijk magtigt, doen uitoefenen ; naar gelang zulks in de nader te maken bijzondere reglementen op de Kerkeraden en de predikants-beroeping zal worden vastgesteld”. „Tot dat daarin zal zijn voorzien, blijven de bestaande bepalingen omtrent de wijze van benoeming en beroeping van kracht en toepassing”.

Tevens bepaalde artikel 6 van het Synodaal reglement voor de kerkeraden en artikel 48 van het reglement op de vacaturen, beide tot uitvoering van het „Algemeen Reglement” vastgesteld, dat de beroeping van predikanten en de verkiezing van ouderlingen en diakenen zouden blijven op den bestaanden voet, „totdat hierin nader zal zijn voorzien”. D. w. z. de kerkeraad vulde zichzelf aan door co-optatie; de gemeente kon op de keuze van kerkeraadsleden geenerlei invloed oefenen. „Totdat hierin nader zal zijn voorzien”.

Deze nadere voorziening liet op zich wachten. Van 1852—1866 maakte de zaak in de Synode telken jare een onderwerp van beraadslaging uit; herhaaldelijk werd een reglement, waarbij aan het in artikel 23 Algemeen Reglement bepaalde uitvoering zou worden gegeven, ontworpen, voorloopig vastgesteld, om eindelijk weer te worden afgewezen.

Totdat eindelijk in de Synode van 1866 een reglement definitief werd vastgesteld, waarbij deze materie werd geregeld.

Den 1en Maart 1867 trad het in werking. Het legde het recht der gemeente tot benoeming van ouderlingen en diakenen en tot beroeping van predikanten in handen van hare stemgerechtigde leden (artikel 1). Na een omschrijving van wat onder „stemgerechtigde leden” te verstaan zij, (art. 2), bepaalt het reglement, dat de kerkeraad stemgerechtigden moest laten beslissen over de vraag, of zij bedoeld recht zelve wilden uitoefenen, dan wel den kerkeraad machtigen wilden, hiermede op denzelfden voet voort te blijven gaan.

Wenschte de gemeente zelve het in artikel 23 bedoeld recht uit te oefenen, dan moest dit in gemeenten van minder dan 100 stemgerechtigden door de stemgerechtigden zelve geschieden, in gemeenten met meer dan 100 stemgerechtigden door middel van een kiescollege. Dit bestaat uit de gezamenlijke leden van den (Algemeenen) kerkeraad, en uit tweemaal zoovel e gemachtigden, te benoemen door en uit de stemgerechtigden.

Het kiescollege benoemt dan ouderlingen en diakenen, en wijst bij vacature den predikant aan, op wien de kerkeraad het beroep uitbrengt. De beslissing „kerkeraad of kiescollege” in 1867 voor het eerst te nemen, gold voor 4 jaren, dus tot 1871. Sedert 1871 moet om de tien jaren iedere gemeente opnieuw beslissen, of zij den kerkeraad wil machtigen, predikanten te beroepen en ouderlingen en diakenen te benoemen, dan wel zelve dit recht zal uitoefenen door hare gemachtigden in het kiescollege.

In de jaren 1866 en ’67 was er groote beroering in de Nederlandsch Hervormde kerk over de vraag, die voor het eerst aan de orde zou komen: „Kerkeraad of kiescollege”.

Tal van brochures en vlugschriften verschenen: o.a. van Dr A. Kuyper, Wat moeten wij doen ? van Prof. Dr J. I. Doedes, Aan de stemgerechtigde leden der Nederlandsch Hervormde Gemeenten, van Dr J. J. van Toorenenbergen, Aan Dr J.

I. Doedes, bij de uitvoering van artikel 23 Algemeen Reglement, en van vele anderen.

Men ontveinsde zich niet de bezwaren, die deze wijze van het stemrecht uit te oefenen in zich sloot; doch zag anderzijds de mogelijkheid open, een einde te maken aan den wantoestand, dat in vele gemeenten de kerkeraad samengesteld was en handelde lijnrecht in strijd met de geestelijke gesteldheid en de wenschen der kudde, waarover hij gesteld was.

Vooral in de dagen dat het modernisme sterk was, bestond er niet zelden een breede klove tusschen een kerkeraad, die steeds maar zichzelf aanvulde en de gemeente.

Zoo heeft in menige gemeente de verkiezing van een kiescollege de stem der belijders weer doen hooren. En telken male is nog het kiescollege een wapen in den richtingstrijd.

Herhaaldelijk zijn sedert 1867 voorstellen gedaan, hetzij de kiescolleges af te schaffen, hetzij althans het kiezen en beroepen van den predikant geheel aan den kerkeraad over te laten. Het laatst is over deze zaak gehandeld in de Synode van 1919. Doch het met 1 Januari 1919 in werking getreden „reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten” bleef ongewijzigd.

Onder vigueur van dit reglement hebben de gemeenten der Hervormde kerk het laatst in 1921 beslist over de vraag, of zij door het kiescollege hun recht wilden doen uitoefenen, dan wel den kerkeraad wilden machtigen. Sedert dien oefenen in 427 gemeenten de „stemgerechtigden” zelve hun recht uit. Dit is voornamelijk het geval in vele zeer kleine of weinig belijdende leden tellende gemeenten in Friesland, Groningen en Noord-Brabant.

in 522 gemeenten beroept de kerkeraad, en benoemt ouderlingen en diakenen door co-optatie. In 449 gemeenten —tot welke alle groote steden, met uitzondering van Utrecht, en vele kleinere steden behooren — bestaat een kiescollege.

In 1931 zullen de gemeenten zich opnieuw hebben uit te spreken.

< >