Het lied is een voornaam element in den eeredienst. In het lied geeft de in ’s Heeren naam vergaderde gemeente uiting aan hetgeen er omgaat in haar hart.
Haar strijd en vrees, haar hoop en geloof, haar jubel en dank, haar schuldbelijdenis en verootmoediging worden vertolkt in het gezang.In den eeredienst van de Oudtestamentische kerk werd ook gezongen. De psalmen, die wij in onzen Bijbel bezitten, zullen voor het grootste gedeelte wel gezongen zijn bij den eeredienst in tabernakel en tempel. Hoogstwaarschijnlijk werd veel gebruik gemaakt van een rythmisch spreekgezang tusschen de gemeente en den dienaar of de dienaren des Heeren. Duidelijk zien we dit in Psalm 136, waar na elken volzin tot lof van Israëls God door den priester gezongen of gesproken, het antwoord van de gemeente volgt: want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid!
In den Nieuwtestamentischen eeredienst zal het lied wel niet hebben ontbroken. De gemeente der Jodenchristenen sloot zich bij de gebruiken en inrichting van den Oudtestamentischen eeredienst, zooals die in de synagoge gebruikelijk was, aan. Trouwens het ligt in den aard van het godsdienstig leven, het is een verschijnsel uit psychologische motieven te verklaren, dat de hooge religieuse stemmingen der ziel uiting vinden in het lied. Dit is reeds het geval bij den enkeling, maar nog sterker bij een vergadering van gelijkgezinden. Het religieuse lied behoort van de eerste tijden af tot den cultus. En daarom zal het in den gemeenschappelijken eeredienst der eerste Christenen niet zijn gemist.
Temeer, waar de heilige apostel Paulus de Efeziërs (en ook de Colossenzen), hoofdst. 5:19, opwekt om onder elkander te spreken met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen. Het is waar, hier staat niet uitgedrukt, dat in den publieken eeredienst gezongen werd. Het is mogelijk, dat de apostel hier het oog heeft op private samenkomsten van de Christenen onderling. Indien echter het woord van den apostel Paulus betrekking heeft op vergaderingen der Christenen niet onder de leiding van de ambtsdragers gehouden, hoeveel te meer zal het dan toepassing gevonden hebben en vinden op de publieke samenkomsten, onder leiding van het ambt, die de stichting der gemeente, maar vooral de glorie van God bedoelen. Prof. Van Leeuwen zegt in zijn Kommentaar op den Efezerbrief bij bedoelde plaats, dat de schrijver niet allereerst aan het particuliere leven maar vooral aan de samenkomsten van geloovigen zal gedacht hebben.
Het is vrij zeker dat de Christenen van de eerste eeuwen in den eeredienst de psalmen des Ouden Testaments hebben gezongen. Of ze daarnaast in den eeredienst vrije liederen hebben gebruikt, is wegens het geringe aantal en soms wegens de onduidelijkheid van de daarvoor in aanmerking komende plaatsen in de oude literatuur niet met zekerheid te zeggen.
Later is, zoowel in het Oosten als in het Westen, een groot aantal hymnen ontstaan, die een dichterlijke vertolking zijn van de kerkleer of lofverheffingen zijn aan God en aan den Heere Jezus. Ambrosius (✝ 397) heeft vele hymnen gedicht (o.a. Deus creator omnium, o, God, die aller dingen Schepper zijt). Ook aan Gregorius de Groote (✝ 604) worden vele hymnen toegeschreven. In den loop der Middeleeuwen is het getal hymnen enorm uitgebreid. Van een zingen door de gemeente van de door God aan Zijn kerk geschonken psalmen is sedert in de Roomsche kerk geen sprake meer.
In den eeredienst van de kerken der Reformatie treedt de gemeente, ook in haar lied, handelend op; zij is niet meer, gelijk in den Roomschen eeredienst, een factor, die in de liturgie uitgeschakeld kan worden, maar zij heeft een werkzaam aandeel in de handelingen van den cultus, hetgeen vooral blijkt in haar lied. Het Latijn wordt daarbij, gelijk in de prediking, vervangen door de landstaal.
Terstond na de Reformatie kwam het nog niet tot het invoeren en zingen van kerkliederen. Men had ze nog niet. In 1524 heeft Luther er een begin mee gemaakt. Oorspronkelijk schijnt Luther van plan geweest te zijn psalmen te laten zingen; hij is daartoe echter niet gekomen. Enkele gezangen, door hem zelf gedicht, sluiten zich aan bij de grondgedachte van een psalm, b.v. het lied „Aus tiefer Not schrei ich zu Dir” bij Ps. 130, en „Ein feste Burg ist unser Gott” bij Ps. 46. Hij heeft ook hymnen uit de Middeleeuwen vertaald en door de gemeente laten zingen.
In de Luthersche kerk heeft het vrije kerklied de overhand gekregen; psalmen en oude hymnen werden niet of bijna nooit gezongen. Achelis noemt (Praktische Theologie, 13 404) de vrije liederen „Evangelische Kirchenlieder echter Art”. In de zeventiende en achttiende eeuw hebben onderscheidene mannen, onder wie vooral Paul Gerhardt te noemen is, veel bijgedragen tot verrijking van den Lutherschen liederenbundel. Zeer bekend zijn: „Hoe zal ik U ontvangen”, en „O hoofd vol bloed en wonden”.
Calvijn, die evenals Luther inzag, hoe noodzakelijk het was dat de gemeente des Heeren zich in den eeredienst kan uiten in het lied, heeft niet gekozen voor het vrije Christelijke lied, evenmin voor de hymnen der oude kerk, maar voor de'psalmen. In de voorrede van zijn liturgie, getiteld La forme des prières et chants ecclésiastiques, 1545, zegt hij: Wij hebben liederen noodig die niet alleen eerbaar zijn, maar ook heilig, en die ons kunnen dienen als prikkels, om ons aan te sporen tot God te bidden, Hem te prijzen en zijn werken te overdenken, opdat wij Hem liefhebben, vreezen, eeren en verheerlijken. Maar wat Augustinus zegt is waar, dat niemand iets Gode waardigs zingen kan of hij moet het van God zelf ontvangen hebben. Daarom zullen wij ook, na overal gezocht en rondgespeurd te hebben, geen betere liederen vinden noch meer geschikt om dit te bewerkstelligen, dan de psalmen van David, welke de Heilige Geest hem geïnspireerd heeft en die door Hem zijn gemaakt. Als wij deze zingen, zijn wij zeker, dat God ons de woorden in den mond legt, alsof Hij zelf in ons zong om zijn eigen glorie te verhoogen.
Om deze redenen koos Calvijn voor de psalmen des Ouden Testaments en achtte hij het niet gewenscht vrije liederen in den eeredienst toe te laten. Het door Calvijn uitgegeven, in 1562 compleet verschenen psalmboek bevatte de 150 psalmen, berijmd voor één derde door den Franschman Clement Marot en voor twee derde door Theodorus Beza. Deze psalmbundel is in de zestiende eeuw herhaaldelijk uitgegeven en in de meeste landen van Europa verspreid. Waar Gereformeerd kerkelijk leven bloeide, kwamen de psalmen in eere en zijn ze bij velen in eere gebleven tot den tegenwoordigen tijd toe. En de kerken van Gereformeerde origine in Zwitserland, Nederland, Duitschland, Hongarije, Groot-Brittannië en Amerika hebben wel naast de psalmen vrije kerkliederen of gezangen ingevoerd, maar niet overal zijn de psalmen door de gezangen verdrongen. In Hongarije, Nederland, Schotland, Noord-Amerika en Zuid-Afrika zijn de psalmen in eere gebleven en werkt ook in dit opzicht de Calvijnsche grondgedachte na.
Nederlands Gereformeerde kerken kozen tot kerkliederen de psalmen, naar de berijming van Petrus Dathenus, voor de eerste maal compleet uitgegeven in 1566. Deze is in 1775 vervangen door de nieuwe berijming. Door de Algemeene Staten was besloten, dat een commissie van negen personen zou benoemd worden, uit elke provincie één lid, aangewezen door de Staten dier provincie, en dat tot grondslag gelegd zouden worden de berijmingen van Joh. Eusebius Voet, Hendrik Ghijsen en het genootschap Laus Deo, Salus populo, omnia valemus auxiliante Deo. Behalve in enkele kleine kringen, waar Datheen thans nog in eere is, wordt de „nieuwe” berijming in alle kerken in Nederland, waar men psalmen zingt, gebruikt. Door de Nederlandsche Hervormde kerk is in 1807 een bundel van 192 „Evangelische Gezangen” ingevoerd, waarbij in 1866 nog een Vervolgbundel met 71 liederen en een aanhangsel van 11 liederen is gevoegd. Dit heeft in de Nederlandsche Hervormde kerk een gezangenquaestie doen ontstaan.
De vader van de Gereformeerde kerken heeft terecht ingezien, dat de psalmen de kerkliederen zijn voor de Nieuwtestamentische gemeente. Omdat ze zijn ingegeven door den Heiligen Geest, zijn ze naar den inhoud volmaakt. Ze zijn altijd frisch en blijven immer nieuw. Dit komt, omdat ze van God zijn. In den psalmbundel blijkt eveneens de eenheid van de kerk des Heeren onder het Oude en het Nieuwe Testament. Er is wel verschil in bedeeling, maar geestelijk is de kerk van alle eeuwen een.
Mag men, zoo is wel gevraagd, in de kerk des Nieuwen Testaments alle psalmen zingen? Sommigen hebben gemeend, dat de kerk des Heeren onder de nieuwe Bedeeling enkele Oud-Testamentische psalmen niet meer gebruiken mag. Als voorbeeld worden dan meestal aangehaald de z.g. wraakpsalmen, en onder deze vooral Psalm 137 : 8 en 9. De oppositie tegen deze psalmen komt echter voort uit een dubbel misverstand. In de eerste plaats verstaan ze niet, welke de beteekenis van deze liederen is. We hebben in de wraakpsalmen niet te doen met een verregaand Israëlietisch chauvinisme of met een overblijfsel uit den ruwen barbarentijd of met een symptoom van farizeesche eigengerechtigheid, maar met een uiting, zeker in Oosterschen vorm en uitgedrukt in woorden en begrippen, die aan dat milieu zijn ontleend, met een uiting van hooggestemd geestelijk leven, waarin de zaak van den dichter één is met de zaak van het vrome volk, ja met Gods zaak. Omdat de vijanden zondigen tegen zooveel openbaringslicht in, uit haat tegen God en zijn volk de gemeente onderdrukken en zich verheugen in het lijden van Gods kinderen, roept de dichter om die vreeselijke zonden de wraak Gods in over heel het geslacht der overtreders, niet alleen over de ouders maar ook over de kinderen, die in de zonde van haat ontvangen en geboren zijn, die de vijandschap tegen God met de moedermelk hebben ingezogen, en die, wanneer ze volwassen zullen zijn, de zonde tegen God en zijn volk zullen verdubbelen en verdriedubbelen.
Een tweede misverstand bestaat hierin, dat sommigen van meening zijn, dat men onder de nieuwe Bedeeling nooit het oordeel Gods over de vijanden des Heeren zou mogen inroepen, en een wraakpsalm contrabande is op Nieuwtestamentischen bodem, waar alles liefde ademt. Daartegen zij opgemerkt, dat we als Christenen naar het woord van Jezus verplicht en geroepen zijn onze vijanden lief te hebben en te vergeven die ons vervloeken, maar dat we inderdaad naar het voorbeeld van dienzelfden Heere Jezus en van de heilige apostelen het oordeel der Goddelijke wraak mogen inroepen over hen, die trots alle vermaan voortgaan uit haat tegen God en Zijnen Christus de geloovigen te vervolgen. In zulke dagen van brandenden liefdeijver voorde eere des Heeren mogen de Christenen het oordeel aankondigen, ja worden zij, verteerd door den ijver voor Gods eere, gedrongen het oordeel af te bidden over de verdrukkers. Gods eere gaat boven het welzijn der vijanden. Er kunnen dus tijden aanbreken, dat ook de Nieuwtestamentische kerk genoopt wordt de wraakpsalmen uit haren Bijbel te zingen.
Een andere vraag is, of de gemeente des Heeren onder de nieuwe Bedeeling behalve de psalmen ook andere liederen in haren eeredienst mag gebruiken, hetzij berijmde of onberijmde gedeelten der Heilige Schrift, hetzij het vrije Christelijke lied. Tegen onberijmde of berijmde gedeelten van de Heilige Schrift, die voor den zang in den eeredienst geschikt zijn, zal geen bezwaar ingebracht kunnen worden, zelfs niet van de zijde dergenen, die in dit opzicht de meest strenge richting vertegenwoordigen. Calvijn heeft b.v. den lofzang van Simeon, de Wet des Heeren en het Onze Vader laten berijmen, en de Gereformeerde kerken in Nederland, die alle andere gezangen uit de kerken hebben geweerd en voorgeschreven dat, waar er eenige ingevoerd waren, men deze met de gevoeglijkste middelen zoude afstellen (art. 69 Dordtsche Kerkorde), hebben zonder bezwaar de lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon ingevoerd.
Indien er onder de Gereformeerden eenige controvers bestaat, is het deze, dat enkelen het vrije lied, geboren uit de Christelijke persoonlijkheid niet toelaatbaar achten. Toch is dit laatste gevoelen principieel niet zuiver. Wie zegt: in Gods huis niets dan Gods Woord, ook in uw lied, kan daarmede niet bedoelen, dat alleen woordelijk de Heilige Schrift mag worden nagesproken. Indien dat zoo ware, zou niet alleen een psalmberijming, maar zou ook de prediking over een tekst en vooral de bediening des Woords in de verklaring van den Heidelbergschen Catechismus verboden zijn. Dan zou ook in den privaten eeredienst in de woning der geloovigen, en zelfs in het persoonlijk gebed niet anders dan in woorden der Schrift gesproken mogen worden. Dit nu is een consequentie, die niemand aandurft, en die daarom terstond de onjuistheid van dit ultra-principieele standpunt verraadt.
De Nieuwtestamentische gemeente is tot vrijheid geroepen. Wij zijn geen knechten meer, maar kinderen, en mogen daarom zoowel in den privaten als in den publieken eeredienst onder de leiding des Heiligen Geestes vrij onze beden en dankzeggingen in het lied opzenden tot den Vader die in de hemelen is. Het is zelfs gewenscht dat de heerlijkheid en rijkdom der Nieuwe Bedeeling ook uitkomt in het Nieuwtestamensch lied. De hemel zingt van het Lam dat geslacht is, laat de aarde er niet van zwijgen !
Het is een feit, dat de groote Gereformeerde theologen, die voor het zingen van psalmen waren, dit standpunt nooit zoo strak hebben ingenomen, dat ze de ontoelaatbaarheid van het zingen van een vrij Christelijk lied zouden willen ontkennen. Calvijn zegt in het boven aangehaalde citaat dat hij geen betere liederen heeft kunnen vinden, maar hij verklaart niet dat het principieel door Gods Woord geboden is alleen en uitsluitend psalmen te zingen. Ook Voetius {Politica Ecclesiastica I pag. 527 v.v.) over het vraagstuk „psalmen of gezangen” handelend, zegt, dat nergens bepaald is, dat alleen de in de Heilige Schrift gegeven psalmen in de kerk des Heeren mogen gezongen worden. Onze kerken hebben andere kerken die vrije liederen gebruiken niet willen veroordeelen, want dit behoort tot de middelmatige dingen en in de middelmatige dingen moet men elkander vrij laten. Alleen moet men bij zijn gezangen streng waken voor de zuiverheid der leer. Dr A.
Kuyper, die aanvankelijk in zijn Tractaat van de Reformatie der kerken een ander standpunt had ingenomen, heeft in zijn werk Onze Eeredienst zich principiëel aan Voetius’ zijde geschaard. Hij oordeelt dat onze Gereformeerde vaderen hier niet stonden voor een bepaald gebod of verbod van Gods zijde maar eeniglijk te rade gingen met hetgeen de vroomheid het meest toesprak, en met het oog op de ervaring het veiligst scheen, en daarom den regel om alleen psalmen te zingen hebben aangenomen, hoewel niet als een regel, die geen uitzonderingen zou toelaten. Daarom is er volgens Dr A. Kuyper tegen het invoeren van andere liederen naast de psalmen geen principiëel bezwaar. Voor de Christelijke feestdagen en voor de kerkelijke plechtigheden hebben we eigen liederen dringend noodig (Onze Eeredienst, pag. 52 v.v.).
Of alleen psalmen zullen gezongen worden, of dat ook vrije kerkliederen zullen worden toegestaan is dus een zaak van practische toepassing van het beginsel. Wanneer de kerk tot het invoeren van gezangen overgaat, moge zij echter wel bedenken, dat die liederen geheel in overeenstemming moeten zijn met de leer der Heilige Schrift en niet uit een mentaliteit geboren, die niet doordrongen is van den Geest des Heeren. Strenge, zéér strenge keur is hier een eerste eisch. Ten tweede heeft de kerk er voor te waken, dat het getal vrije kerkliederen niet te groot wordt. In de meeste kerken hebben de gezangen de psalmen verdrongen. En dit tot onberekenbare schade van het leven des geloofs.
Geen enkel lied, hoe voortreffelijk ook, kan het in religieuze diepte en zuiverheid van geestelijken toon van de psalmen winnen. Komen de psalmen door de invoering van gezangen op den achtergrond, dan is de prijs, voor het gezangen zingen betaald, te hoog. Ten derde moeten de kerken niet vergeten dat we hier in Nederland een „gezangen-kwestie” hebben gehad en in zekeren zin nog hebben. Er heerschen veel misverstanden en er zijn gevoeligheden te ontzien. Daarom zal het voorloopig raadzaam wezen, indien de aandrang daartoe blijft aanhouden, in de Gereformeerde kerken in Nederland alleen zulke vrije kerkliederen in te voeren, die gebruikt kunnen worden op de feestdagen, opdat de gemeente in staat zij in Nieuwtestamentische taal overeenkomstig de Heilige Schrift het Nieuwtestamentische heilsfeit te bezingen.