De kerk was in de Middeleeuwen in groot verval geraakt. In de Roomsch-Catholieke kerk was de hiërarchie op de spits gedreven.
Door duizenden werd de paus voor het onfeilbaar hoofd der kerk gehouden. Een schare van geestelijken voerde zijn bevelen uit en de conscientiën der menschen werden niet gebonden aan het Woord des Heeren, maar aan het woord der kerk en dus aan het gezag van menschen.
Vandaar dat de Roomsche kerk met onbeperkte macht over de gewetens heerschte. De priester heerschte door de sacramenten, want hij bezat de macht om door het woord der consecratie de beteekenende zaak op de innigste wijze met het teeken te verbinden en bepaaldelijk bij het avondmaal brood en wijn te veranderen in het lichaam en bloed des Heeren.
En, omdat door de zeven sacramenten het gansche leven van den mensch van zijn geboorte (doop) tot zijn dood (laatste oliesel) onder den priester gebracht werd, dus onder de macht der kerk, was die kerk alles voor den mensch. Die sacramenten werkten ex opere operato, d. w. z. alleen door het gebruik.
Zoo werd alle besef van verantwoordelijkheid verdoofd. Wanneer men zijn kerkelijken plicht slechts nakwam, al was het desnoods maar éénmaal per jaar, dan was het genoeg.Wat zalig maakte, was dus niet het Woord en het geloof, maar de genade in het sacrament, welke uit kracht van het gedane werk in de ziel werd ingestort. En, wie nu maar die genade door het sacrament in zich opnam en met behulp van die genade goede werken deed, die kwam telkens hooger op de trap der volmaaktheid. Inzonderheid geschiedde dat, wanneer iemand behalve de geboden ook de raden onderhield en zijn gansche leven aan vroomheid wijdde.
Zoo kreeg Rome een lange reeks van heiligen, die voorwerpen der vereering werden. Bovenaan stond Maria, die middelares is tusschen God en den mensch. Op haar volgden in dalende rij patriarchen, profeten, apostelen, martelaars, de heiligen van allerlei tijd en plaats. Zoo werd niet alleen door de sacramentsleer de oorspronkelijke idee van de genade en het Christendom geheel veranderd, maar zoo werd ook de dienst van den eenig waren God en van Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, verdrongen door de aanroeping der heiligen en de vereering der beelden.
Daarbij kwam dat het zedelijk leven in de Middeleeuwen op laag peil stond. Er was nog wel ware vroomheid, maar er was ook groote zedeloosheid. Men overdrijft niet, wanneer men zegt, dat omkooperij, nepotisme, geldzucht (om van andere schrikkelijke zonden niet te spreken) steeds grooter afmetingen aannamen.
Dit ontzettend verval werd door velen in de Middeleeuwen met leede oogen aangezien. Nu eens kwam er een zucht tot verbetering openbaar (verzet tegen beeldendienst, de leer der transsubstantiatie) dan weer begon men, door manicheesche of pantheïstische dwalingen geleid, op revolutionaire wijze in verschillende secten het bestaande omver te werpen. Na het pauselijke schisma, dat de ergernis van duizenden opgewekt had, begonnen enkele vooraanstaande mannen de behoefte aan reformatie uit te spreken. Er werden drie reformatorische conciliën gehouden te Pisa 1409, Constanz 1414, Basel 1431, waar men een reformatie in hoofd en leden beoogde, maar men tastte het kwaad in den wortel niet aan. Men deed iets tot restauratie, maar men verkreeg geen reformatie. Enkele mannen zooals Wiclif en Hus gingen wel verder dan Pisa, Constanz en Basel, maar ook deze mannen stelden de diagnose der krankheid niet juist en tastten dan ook de zaak niet in den wortel aan.
Gansch anders was de reformatie door Maarten Luther begonnen. Na veel zielestrijd waagde deze geloofsheld in 1517 zich in het strijdperk. Hij waagde den ontzaglijken kamp met een overmachtigen vijand. De gewetens moesten losgemaakt worden van het valsche aangematigde gezag der kerk en weder gebonden worden aan het onfeilbare Woord des Heeren. Daarom trad Luther op voor de autoriteit van het Woord Gods. Das Wort sollen sie stehen lassen. Dat was zijn levensparool.
„De kerkhervorming stelde zich principieel tegenover Pelagianisme van vroeger en later tijd. Ze kon niet anders dan Augustiniaansch wezen, en dus Paulinisch of beter nog schriftuurlijk. Zij leerde de genade weer in haar ware karakter als vrije gunst in Christus jegens schuldige zondaren verstaan. Zij maakte de religie los uit de banden der alleen-zaligmakende kerk. De mensch krijgt aan de zaligheid geen deel door sacrament en priester en kerkinstituut, maar door het persoonlijk geloof aan de belofte Gods. Alle middelaarschap der kerk is daarmede afgesneden en alle loondienst uit de religie verwijderd.
Bij Rome gaat een zekere heiligheid aan de gemeenschap met God vooraf, maar bij de Reformatie is religie geen onderhouding van geboden om daardoor zaligheid te verwerven, maar een objectief door God in Christus herstelde verhouding, die door het geloof wordt aanvaard, die haar eigen zekerheid medebrengt en tot het doen van goede werken lust schenkt” (Dr. H. Bavinck, De Kerkhervorming, pag. 31).
De kardinale waarheid van de kerkhervorming was de rechtvaardiging van den zondaar door het geloof zonder de werken der wet. Die waarheid had Luther zelf doorleefd, maar rondom die waarheid groepeerde de Reformatie tal van andere waarheden.
Tegenover elke dwaling stelde men een waarheid.
Tegenover de verdienstelijkheid der goede werken: uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof en dat niet uit u, het is Gods gave. Niet uit de werken, opdat niemand roeme (Ef. 2 : 8, 9).
Tegenover den beeldendienst: bewaart uzelven van de afgoden (1 Joh. 5 : 21).
Tegenover de mis: in welken Wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, éénmaal geschied (Hebr. 10 : 10).
Tegenover de pauselijke hiërarchie: weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit dwang maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed, noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde (1 Petr. 5 : 2, 3).
Tegenover de aanroeping der heiligen: er is één God, daar is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus (1 Tim. 2 : 5).
Tegenover het uitsluiten der geloovigen in kerkelijke en geestelijke zaken: het heeft den apostelen en den ouderlingen met de geheele gemeente goed gedacht (Hand. 15 : 22) en gij hebt de zalving van den Heilige en weet alle dingen (1 Joh. 2 : 20).
Tegenover het verbieden van het lezen in de Heilige Schrift: het woord Gods wone rijkelijk in u (Coll. 3 : 16). (J. H. Landwehr, De Reformatie en de kerk, 1917, pag. 12, 13).
In één woord: Luther en de mannen der kerkhervorming konden met David zeggen (en dat was hun kracht): uwe wet maakt mij wijzer dan mijn vijanden, want zij is in eeuwigheid bij mij. Ik ben verstandiger dan al mijn leeraars, omdat uwe getuigenissen mijn betrachting zijn (Ps. 119 : 98, 99).
Dat gaf hun moed om te volharden op den eenmaal ingeslagen weg.