Het kannibalisme kwam in verschillende vormen voor en is ook uit verschillende motieven te verklaren. Het werd niet slechts gevonden bij primitieve natuurvolken, maar ook bij beschaafde volken als de Azteken in Mexico en de Inka’s in Peru.
Bij dezen was het menschoffer bekend en werd bij feestelijke gelegenheden menschenvleesch gegeten.In Europa was het in de 14de eeuw nog in gebruik in Groot Brittannië, terwijl het in de Middeleeuwen nog bij enkele stammen van Slaven en Finnen werd aangetroffen.
Bij de eerste bewoners van Europa schijnt het meer uit piëteit te zijn gedaan. In plaats van begraven, werden de familieden opgegeten en de zorgvuldig schoongemaakte beenderen bijgezet in een grot.
In Afrika, b.v. de Kongo is het meer te beschouwen als een uitvloeisel van dierlijke begeerte. Men doodde slaven en krijgsgevangenen en andere menschen als dieren terwille van het vleesch. Bij sommige stammen was het zulk een behoefte geworden, dat menschenvleesch een veel gevraagd handelsartikel was.
Ook in Australië en vooral op de Zuidzee-eilanden was het kannibalisme sterk ontwikkeld. Men organiseerde bepaalde feestmaaltijden en zorgde er voor dat de slachtoffers eerst goed „gemest” waren. Ook op Nieuw Guinea en de Fidsji-eilanden had het deze dierlijke vormen aangenomen.
In ons Nederlandsch-Indië is het meer uit religieuze motieven te verklaren. Naar animistische gedachtengang hechtte men waarde aan het nuttigen van bepaalde deelen van het lichaan om zich daardoor levenskrachten te verwerven. Naar analogie van de jachtgewoonte om zich door het eten van de lever van het gedoode wild, diens sterkte eigen te maken, kwam men tot dezelfde gedachte wat menschenvleesch betreft.
Zoo eten verschillende Dajak-stammen in Borneo, de handpalmen, kniestukken en hersenen van een verslagen vijand om dapper te worden.
Zoo gaf men soms de handpalmen, de wijsvinger en de kaken van het slachtoffer aan het hoofd van de stam, met de bedoeling zijn vastheid van hand en zijn welsprekendheid te versterken.
Bij de Bataks werd het toegepast als straf voor bepaalde misdrijven. Nadat de misdadiger op pijnlijke wijze was gedood, werd het vleesch onder de omstanders verdeeld, die het roosterden en opaten. Bij krijgsgevangenen werden de stukken vleesch uit het lichaam gesneden, terwijl het slachtoffer nog leefde. Men doodde den man wel uit wraak of voor eigen veiligheid, maar erkende toch dat hij buitengewone eigenschappen van levenskracht had, welke men op deze wijze zich wilde toeëigenen.
Zoo was bij de Toradja’s van Midden-Celebes het drinken van menschenbloed als middel om dapper te worden vrij algemeen.
Bij de Papoea’s op Nieuw-Guinea is het veelal dierlijke hartstocht geworden. Men stooft het vleesch der gevangenen in bamboekokers en richt dan een groote smulpartij aan.
Ook bij andere stammen, als in de Minehassa, op Flores en de Solor-eilanden vindt men sporen van kannibalisme uit vroegeren of lateren tijd.
Overal waar de Regeering nu haar invloed laat gelden of waar de Zending werkt, behoort deze gewoonte tot het verleden.