Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kaneel

betekenis & definitie

De kaneelboomen (cinnamomum) behooren tot de familie der lauriergewassen (lauraceae), tropische boomen met altijd groene, ongedeelde, gaafrandige, kale bladeren, kleine bloemen met een bloemdek, meestal 9 meeldraden, wier helmknoppen met kleppen openspringen, en met een bovenstandig vruchtbeginsel, dat uitgroeit tot een bes of tot een steenvrucht. Door de deugdzaamheid van hun hout en vooral door de geurige oliën, die zij bevatten en die deels tot specerijen en reukwerk, deels tot geneesmiddelen dienen, zijn de lauriergewassen van veel belang.

De echte kaneelboom (cinnamomum ceylanicum) is inheemsch op Ceylon en wordt 10 meter hoog. In het begin der 19de eeuw werden kaneelplanten en kaneelzaden uit Ceylon op Java ingevoerd, zoodat in onze Oost thans ook kaneelboomen gevonden worden. Ze gedijen tot op een hoogte van 2000 meter boven den zeespiegel. In den regel laat men kaneelboomen niet hoog opgroeien. Bij voorkeur gebruikt men de takken van het tweede jaar. De afgeschilde schors- en bastlaag wordt, na verwijdering van opperhuid, kurklaag en schors, zoodat alleen de bastlaag overblijft, gedroogd en komt dan als pijpkaneel en als gemalen kaneel in den handel.

De kaneel heeft haar geurigen reuk en smaak te danken aan een aromatische, helder gele olie, kaneelolie, die verkregen wordt door den bij de kaneelbereiding verkregen afval met waterdamp te destilleeren. Eerst sedert de 14de eeuw is de Ceylonkaneel hier bekend. De volken der oudheid kenden reeds de echte kaneel, die waarschijnlijk uit Voor-Indië over zee naar Arabië gevoerd en van daar over geheel West-Azië verbreid werd, en zelfs hier en daar aangekweekt om den aangenamen geur (Hoogl. 4 : 14). Zij was in het geheele Oosten een zeer begeerde handelswaar (Openb. 18 : 13), vormde een bestanddeel van de olie der heilige zalving (Ex. 30 : 23), en diende ook om kleeren en linnengoed welriekend te maken (Spr. 7 : 17).

Een andere kaneelboom is de kassiekaneelboom (cinnamomum cassia), wiens vaderland Zuid-China is en wiens gedroogde bast onder den naam van kassiebast of kassiekaneel bekend is. Deze plant wordt ook op Sumatra verbouwd en dikwijls wilde kaneelboom genoemd. Reeds in de 17de eeuw v. Chr. was kassie of kassiekaneel een zeer gewild handelsartikel en werd van uit Arabië over Palestina naar Egypte gevoerd. Zij werd gebezigd als geneesmiddel en als bestanddeel van oliën en zalven, waaraan zij een aangenamen geur verleende. China voert nog steeds de kassiekaneel in groote hoeveelheden uit.

In den Bijbel wordt kassie slechts enkele malen genoemd. Tot de bestanddeelen van de olie der heilige zalving behoorde kassie (Ex. 30 : 24). Ook om kleeren een aangenamen geur te geven, gebruikte men kassie (Ps. 45:9). Als handelsartikel wordt deze stof door Ezechiël vermeld (Ezech. 27 : 19). De tweede dochter van Job droeg den naam van Kezia of kassie (Job 42 : 14).

< >