1. Na de verdrijving uit Eden baarde Eva haren eerstgeboren zoon, Gen. 4:1.
Zij geeft aan dit kind den naam, gelijk straks ook aan Seth, 4 : 25. Niet, wijl zij optreedt als hoofd des geslachts, maar omdat de belofte, 3 : 15, de vrouw noemt als degene, uit wie de Slangenvertreder zou voortkomen.
In den naam, dien ze geeft aan haar zoon, spreekt ze haar overtuiging uit, dat zij „een man van den Heere” heeft verkregen. De vertaling van Luther: „ik heb den man, den Heere, (d. i. den beloofden Messias) ontvangen”, moge niet juist zijn, in elk geval blijkt uit haar naamgeving, dat zij de belofte Gods geloofde, en in de geboorte van haar zoon aanstonds een begin der vervulling begroette.
In de opvatting der belofte vergiste zij zich niet, wél echter in de toepassing ervan op Kaïn. De onderstelling, dat zij in den naam van haar tweeden zoon (Abel = ijdelheid) zou hebben doen uitkomen, in den eersten teleurgesteld te zijn, mist voldoenden grond, want ten eerste wordt niet bericht, dat ook de naam Abel door haar is gegeven, en ten tweede zou Abel dan vele jaren na Kaïn moeten zijn geboren.
Het heilig geschiedverhaal geeft den indruk, dat het verschil in leeftijd tusschen beide zonen niet groot is geweest. Na de vermelding van beider geboorte wordt gezegd: Abel werd een schaapherder en Kaïn een landbouwer.
En onmiddellijk daarna laat de Schrift uitkomen, dat in deze volwassen zonen het tweeërlei zaad optreedt, waarvan in de moederbelofte was gesproken. Kaïn openbaart zich niet als een ongeloovige, die God loochent.
Evenals zijn broeder gelooft ook hij aan het bestaan van God, voelt ook hij zich verplicht Hem te dienen en eer te bewijzen.
Beiden, Kaïn en Abel, brengen den Heere een offer.
Het is niet zeker, dat zij de eerste offeraars zijn geweest. Waarschijnlijk is Adam zijn kinderen voorgegaan in het offeren als symbolische aanduiding van de toewijding van persoon en leven aan God, en was hun offeren de vrucht van hun opvoeding in de vreeze des Heeren.
Kaïn nam zijn offer van de vrucht des lands. Dit wordt niet afkeurenderwijze meegedeeld, maar als vanzelfsprekend.
Het onderscheid in datgene wat beide broeders ten offer brengen, stond in verband met hun onderscheiden beroep. Het offer was toen nog niet in tal van offervormen uiteengegaan, gelijk later als het bloedige offer het zoenoffer, het onbloedige het dankoffer wordt.
Kaïn en Abel brengen beiden een dankoffer, de eerste doet dit op onbloedige, de ander op bloedige wijze. Wel schijnt Kaïn niet zoo mild geweest te zijn als Abel; hij nam het eerste het beste, Abel daarentegen het eerste en het beste (Van Andel): „van de eerstgeborene zijner schapen en van hun vet”.
Deze bizonderheid zou echter niet zijn opgevallen, indien niet het vervolg der geschiedenis de gansch verschillende zielsgestalte van beide offeraars duidelijk aanwees: „De Heere zag Abel en zijn offer aan, maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan”. Waaraan dit „aanzien” en „niet-aanzien” kenbaar was, kan niet met zekerheid worden gezegd.
Maar kenbaar was het, en zóó, dat niemand hieraan maar een oogenblik kon twijfelen.
Misschien dat de Heere den rook van Abel’s offer opwaarts deed stijgen, en dien van Kaïn’s offer deed neerslaan.
Misschien ook dat God, als later op Karmel, met hemelvuur Abel’s offer heeft aangestoken, terwijl Hij dat van Kaïn onverteerd liggen liet. Hoe dit zij, door dit „aanzien” en „niet-aanzien” maakte God de innerlijk tusschen beide broeders bestaande scheiding openbaar.
Dit „aanzien” en „niet-aanzien” gold niet in de eerste plaats het offer, maar den offeraar; het offer wordt pas daarna genoemd. De Heere zag Kaïn en zijn offer niet aan.
Dat „niet-aanzien” werd dus niet bepaald door het onbloedige, en evenmin door het karige of niet-uitgelezene van zijn offergave, maar naar wat in zijn hart voorden Heere werd gevonden. In de zielsgestalte van Kaïn had God geen welgevallen. „Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande geofferd dan Kaïn, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft, dat hij rechtvaardig was, alzoo God over zijne gave getuigenis gaf”, Hebr. 11 : 4.
Dat hij en zijn offer door den Heere niet werden aangezien, brengt Kaïn niet tot verootmoediging; integendeel, zijn toorn ontstak en zijn aangezicht verviel, vs 5. Haat vervulde zijn ziel, haat tegen God en haat tegen zijn broeder.
Desondanks zoekt God hem op, en roept hem tot bekeering en geloof. Maar hij verhardt zich.
Hij wil de zonde, en nu grijpt de zonde hèm, zoodat hij straks de moordenaar wordt van zijn broeder.
Van eigengerechtigheid en hoogmoed komt ’t bij hem tot wrevel en nijd, en van wrevel en nijd tot woede en doodslag.
Hij doodde zijn broeder „omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig”, 1 Joh. 3 : 12. Zoo werd de eerste zoon de eerste moordenaar, de eerste broeder de eerste martelaar, en staan beiden aan den ingang van de geschiedenis der menschheid als vertegenwoordigers van tweeërlei openbaring in de wereld: Kaïn als de geestelijke vader aller goddeloozen en vijanden Gods, „die den weg van Kaïn gaan”, Judas vs 12, en Abel als de eerste der rechtvaardigen, wier bloed God zal wreken, Matth. 23 : 35.
Gods wrekende souvereiniteit roept den moordenaar ter verantwoording, maar deze tracht zich door leugen daaraan te onttrekken, Gen. 4 : 9. Hij wordt, als een rechtvaardige straf, vervloekt van den aardbodem, vs 11, 12.
Op zijn zijdelingsch, allerminst geloovig vragen om vergeving, vs 13, 14 stelt de Heere een teeken aan hem, dat, voor allen zichtbaar, hem kenmerkt als door God onttrokken aan de bloedwraak der menschen en als een toonbeeld van Gods langmoedigheid. De Heere behoudt de wraak zichzelf voor.
De uitoefening van de strafoefenende gerechtigheid zal alleen krachtens Zijne opdracht recht en roeping der menschen worden, en alleen mogen geschieden ter voldoening aan het goddelijk recht, niet ter bevrediging van menschelijke wraakzucht. Kaïn’s zwerftocht begint aanstonds, vs 16.
Hij gaat uit van het aangezicht des Heeren, en woont in het land Nod (d. i. omzwerving, verbanning) ten Oosten van Eden. Zijn huisvrouw vergezelt hem.
Vanzelf had hij zich haar moeten kiezen uit zijn zusters, Gen. 5 : 4.
Aangezien God het geheele geslacht der menschen uit éénen bloede maakte, kon het niet anders of de eerste huwelijken moesten tusschen broeders en zusters worden gesloten.
Dat was geen bloedschande (zie het artikel). Een dergelijke verbintenis wordt dit eerst, als ze kan worden vermeden.
Kaïn moet reeds gehuwd zijn geweest toen hij zijn broeder versloeg. Niet alleen laat de Schrift niet onduidelijk uitkomen, dat zijn vrouw met hem naar Nod was vertrokken, vs 17, maar ook zou het al zeer onwaarschijnlijk zijn geweest, dat na zijn vervloeking een zijner zusters den moed zou gehad hebben, hare hand in de zijne te leggen.II. Stamvader der Kenieten, Num. 24 : 21, Richt. 4 : 11.