(„God schraagt” ?) beklimt na den gewelddadigen dood van zijn vader Amon op achtjarigen leeftijd den troon zijner vaderen te Jeruzalem. Hij regeert van 638 tot 608.
In zijn tijd valt de ondergang van het Assyrische rijk, dat onder Esarhaddon (681—669) zijn grootste hoogte heeft bereikt, onder Assurbanipal (668— 626) steeds meer in verval komt en in 612 onder de vereenigde slagen van Medië en Babel ineenstort. Gevolg hiervan is een frissche levensadem onder de vele vazalstaten, waartoe ook Juda behoort.
Hiermede gaat naar oud-Oosterschen trant een zich-losmaken van Assyrië’s goden gepaard, die onder Manasse ook in Juda waren gediend (2 Kon. 21).Van Josia’s regeering verhalen 2 Kon. 22 v. en 2 Kron. 34 v., waarbij zijn reformatorische arbeid in het middenpunt staat. In Kronieken wordt deze aan een tweetal data gebonden. Nadat 34 : 3 is gezegd, dat Josia reeds in het 8ste jaar zijner regeering (dus bij zijn meerderjarigheid) naar den God van zijn vader David begon te vragen, wordt hieraan onmiddellijk toegevoegd, dat hij „in het 12de jaar begon Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de asjëra’s en de gesneden en gegoten beelden.” Eerst in vs 8 wordt de teekening begonnen van de gebeurtenissen uit Josia’s 18de regeeringsjaar, die zoo nauw samenhangen met het hervinden van „het wetboek”. Hier is dus dit feit slechts een, zij het ook gewichtig, moment in zijn reformatorische werkzaamheden. In Koningen echter heeft het den schijn, als zou heel de reformatie gevolg zijn van het hervinden van „het wetboek”. Dat dit niet meer is dan schijn, blijkt uit de volgende drie feiten : a. de redactor van Koningen houdt zich niet altijd aan de historische orde der feiten (zie zijn mededeelingen over Hiskia); b. dat aan het hervinden van „het wetboek” herstellingsarbeid aan den tempel voorafging bewijst, dat de reformatie toen reeds op gang was (vgl. 2 Kon. 12 : 5; 2 Kron. 29); c. 2 Kon. 23 : 4—20 kan alleen als korte samenvatting van een over meerdere jaren verdeelden arbeid worden verstaan. Dit bewijst, dat de redactor van Koningen bij zijn teekening van Josia’s regeering het voor de geschiedenis der openbaring gewichtigste feit: het hervinden van „het wetboek” genomen en daaromheen andere feiten gegroepeerd heeft, die deels daaraan voorafgingen, deels daarop volgden.
Josia’s reformatorische arbeid nam dus een aanvang in 626 en bereikte met het hervinden van „het wetboek” zijn hoogtepunt. Hoe voorzichtig de actie begonnen is bewijst 2 Kon. 23 : 4—20. Eerst worden in Jeruzalem de cultusvoorwerpen der vreemde goden uit den tempel verwijderd, d. i. aan hun vereering wordt officieel een einde gemaakt (vs 4); dan volgt de verwijdering der asjëra’s en de daarmede verbonden „schandjongens”, d. i. de reformatie in Jeruzalem wordt radicaal (vs 6 v.). Dezelfde voorzichtigheid vinden we ook op het platteland. Eerst de vereering der vreemde goden (vs 5), daarna de gedegenereerde hoogtedienst (vs 8). Dan eerst wordt het tofet in het dal van Hinnom, het teeken van loyaliteit tegenover Assyrië, verwijderd (vs 10—12).
Eindelijk volgen de oude cultusplaatsen, waaraan Salomo’s naam is verbonden (vs 13). Dan begint de actie in het oude gebied van Efraïm (vs 15—20).
Dat „het wetboek”, welks hervinden zulk een gewichtig moment was in Josia’s leven, de Pentateuch zou geweest zijn, blijkt uit niets. Nergens wordt het „de wet van Mozes” genoemd, wat toch het geval zou hebben moeten zijn, indien beide begrippen elkander hadden gedekt. Het wordt altijd nauwkeurig omschreven, maar steeds wordt de uitdrukking vermeden, die dan toch de alleen juiste zou geweest zijn, indien de geheele Pentateuch ware teruggevonden: de wet of het wetboek van Mozes.
Er zijn echter eenige aanwijzingen, die doen vermoeden, dat het onder Josia teruggevonden wetboek ons Deuteronomium is geweest: 1°. het boek moet verschrikkelijke bedreigingen hebben vervat in geval van afwijking (2 Kon. 22 : 13, 17, 19); deze vinden we Deut. 28, waaruit in 2 Kon. 22 verschillende aanhalingen zijn gedaan; 2°. het boek heet „het boek des verbonds”; Deut. is vol van „het verbond” (vgl. 28 : 69; 29 : 8, 20); 3°. het boek heet „boek der wet”; deze benaming wordt herhaaldelijk in Deut. gevonden (vgl. 4 : 44; 17: 18; 18:61); 4°. Jer. 11 geeft een samenvatting van diens prediking van den inhoud van het hervonden wetboek en dit geschiedt in uitdrukkingen, die sterk aan Deut. herinneren.
Hoe weinig Josia’s reformatie het hart van het volk heeft geraakt en hoe snel dit weer tot het oude syncretisme en erger is vervallen bewijst Jer. 11.
Josia’s regeering was het laatste rustmoment, aan Juda beschoren. Naar binnen heerschte rust en van vreemde overheersching was door Assyrië’s verval weinig en na 625 weldra niets meer te bespeuren. Van de pogingen van Psamtik I (664—609) om Egypte’s invloed in Palestina te versterken, hadden wel de Filistijnen, maar had Juda niet te lijden. Ook de inval der Skythen (625 ?) ging langs de kust. Als echter Necho II van Egypte, ten einde den laatsten Assyrischen koning, Asjoer-oeballit, die na Ninevé’s val in 612 een nieuwe hoofdstad gevonden had in Haran, te helpen in zijn worsteling met de vereenigde Babyloniërs en Mediërs Palestina binnentrekt (609), stelt Josia zich op zijn weg. Bij Megiddo komt het tot een slag.
Josia wordt gedood, zijn lijk naar Jeruzalem gebracht, waar men hem oprecht beweende (2 Kron. 35 : 24). Hoe zijn tijdgenooten over hem dachten leert Jer. 22 : 15 v. Met hem daalde Juda’s laatste groote koning in het graf. Van zijn oprechte vroomheid getuigt zijn verhouden tegenover het hervonden wetboek.