(in de Heilige Schrift). De Schrift acht den jongelingsleeftijd terecht van beslissend belang.
In dezen leeftijd toch wordt in den regel gedaan de beslissende keus, ’t zij ten goede, ’t zij ten kwade (zie het art. Rijpere Jeugd).
Dat de Schrift er zóó over denkt wordt duidelijk uit de vriendelijke, dringende vermaningen die zij tot jongelingen richt, de vragen die zij hem en omtrent hem stelt, de bemoedigende woorden die zij hem toespreekt.De Schrift stelt den jongeling, zal hij zijn pad zuiver houden, den regel des Woords (Ps. 119:6). Blijft dat Woord Gods in hen, dan zijn ze sterk en overwinnen den Booze (1 Joh. 2 : 13, 14). Jongelingen mogen zich verblijden in hun jeugd en in hun kracht welke hun sieraad is (Pred. 11:9; Spr. 20 : 29) mits ze tevens in de dagen hunner jongelingschap aan hun Schepper gedenken (Pred. 12:1) en niet verstandeloos zijn (Spr. 7 : 7) maar van wijzen wetenschap willen leeren (Spr. 1 :4). Ook moeten zij zich vrijwillig stellen onder strenge tucht (Spr. 22 : 15) en van alle lokkende onzedelijkheid gruwen en vlieden (Spr. 5). Van flinke jongelingen wordt ons op menige bladzijde gewag gemaakt: de jongeling Jozua (Ex. 33 :11), de jongeling Simson (Richt. 14), de jongeling Samuël (1 Sam. 2 : 18), de jongeling David (1 Sam. 17 : 32, 33) en anderen, muntten op de een of andere wijze uit. Maar het voorbeeld aan alle jongelingen gaf de jongeling Jezus, als Hij was toenemende in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de menschen (Luc. 2 : 51).
Een voorbeeld van strenge bestraffing wordt gegeven wanneer ook jongelingen niet verschoond worden (Jer. 51 : 3) en zij voor wie ’s levens bloesemknop pas opengaat nochtans moeten vallen (Jer. 49 : 26; 50 : 30); daartegenover is het profetie van heerlijkheid en zaligheid dat terwijl sterke jongelingen zelfs zullen moede en mat worden, zij die den Heere verwachten de kracht zullen vernieuwen, zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, zullen loopen en niet moede worden, zullen wandelen en niet mat worden (Jes. 40:30,31).
Met de tegenstrijdigheden die den jongelingsleeftijd kenmerken (zie het art. Rijpere Jeugd) hangt het samen dat eensdeels de jongeling kan genomen worden als een type van onervarenheid (Jes. 3:4; vgl. Jer. 1:6; Pred. 10 :16; Spr. 1:4); anderdeels die jongeling kan beschouwd worden als levende in ’tongebrokene van frissche schoonheid en heldhaftige kracht, weshalve de Engelen Gods, krachtige helden die zij zijn (Ps. 103 : 20), worden voorgesteld in de gedaante van jongelingen (Marc. 16 : 5; vgl. Matth. 28 : 5; Luc. 24 : 4).