Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jongelingsvereeniging

betekenis & definitie

(ontstaan, 19de eeuw). De bakermat der Jongelingsvereeniging is Duitschland.

De oudste Vereeniging is zeer waarschijnlijk de Jünglingsverein te Bazel, die dagteekent van het jaar 1768, maar vooral sedert 1824 zich ontwikkelde. In dat jaar verkreeg zij een zuster-vereeniging te Elberfeld, en later werden er onderscheidene vereenigingen in West- en Zuid-Duitschland opgericht, die echter meer een zendingskarakter droegen.

De eerste vereeniging, die zich meer het ideaal stelde jongelieden, met name uit den handwerksstand, gelegenheid te geven in vrije uren bijeen te zijn en ter bevordering van kennis en goede zeden elkander te stichten en te ontwikkelen, was die welke te Erlangen werd opgericht in 1835 door Prof. K. von Raumer.

Zij had evenwel niet een langen levensduur; de regeering verbood haar! Ruim een tiental jaren later, Februari 1847, wekten de Vereeniging te Berlijn, Stettin, Gratz en Greifenhagen alle in Duitschland bestaande Jongelingsvereenigingen op zich aanéén te sluiten. Een blad, De Jünglingsbote, werd opgericht, bij den aanvang groot één vel per maand; 1 Juli 1847 verscheen het voor ’t eerst.

Den 8sten October 1848 werd opgericht het Rijnsch-Westfaalsch Jongelings-Verbond, aanvankelijk 9 vereenigingen tellende, maar in 1853 reeds 97. De vereenigingen in Noord-Oost-Duitschland voegden zich in 1855 evenzeer tot een Jongelingsverbond bijéén.

Ook de Zuid-Duitsche vereenigingen traden met elkaar in verbinding. Onderscheidene afzonderlijke Duitsche Staten kregen evenzeer hunne bonden.Intusschen was in Engeland, in Londen, een vereeniging opgericht die de moeder werd van vele andere, over Engeland, Schotland, Ierland en de Britsche koloniën verspreid. Ook hier was het de nood der jongelingen, die haar deed geboren worden. Het begon onder handelsbedienden, in de City. George Williams legde in 1844 den eersten steen. Men ving aan met te vergaderen in een kamertje. Spoedig kon een zaal in een koffiehuis gehuurd worden, waar elke veertien dagen een zeventigtal jongelieden bijeenkwamen.

In Maart 1845 bedroeg het getal der actieve leden reeds 160, terwijl een paar jaar later in verschillende deelen der wereldstad vertakkingen der vereeniging en te Manchester, Liverpool, Leeds, Oxford, Huil en andere plaatsen soortgelijke vereenigingen werden opgericht. Voorlezingen, eerst gehouden, daarna in druk verspreid, strooiden ’t goede zaad alom; en het ontkiemde. De Y. M. C. A. (Christelijke Vereeniging van Jongelieden) werd een plant die op Engelschen bodem welig tierde.

Behalve de reeds vermelde vereeniging te Bazel was de vereeniging van Genève de eerste die in Zwitserland tot stand kwam. Reeds van 1836 af vergaderden zich daar jongelieden; maar 1 December 1852 werd een vereeniging opgericht, aanvankelijk met dertig leden. Men werkte vooral evangeliseerend, door zieken- en armenbezoek, tractaatverspreiding, zondagsschoolarbeid en dgl. Spoedig volgde Lausanne en in 1856 telde alleen ’t Kanton Waadland reeds twintig vereenigingen. In Fransch-Zwitserland maakte de goede zaak méér propaganda dan in ’t Duitsch-sprekende deel. De idee van saamverbinding werkte ook hier ras door.

De vereenigingen in Frankrijk bloeiden op als vrucht van propaganda van Genève uit. 19 Maart 1852 werd te Parijs de eerste Fransche Jongelingsvereeniging opgericht, tellende twaalf leden. Na weinige jaren werd het getal van vijftig vereenigingen bereikt. Toch bleef de belangstelling hier betrekkelijk gering. Niettemin sloot men zich aanéén. Men vormde groepen en sectiën, gaf een liederboek uit en het Bulletin des unions Chrétiennes de jeunes gens en France.

In België konden Christelijke Jongelingsvereenigingen natuurlijk ook slechts daar ontstaan waar zich kleine protestantsche gemeenten bevonden. In Mei 1853 kwamen vijf jongelui te Brussel bijeen en in Januari 1855 werd de eerste vereeniging opgericht. Te Antwerpen en andere plaatsen kreeg deze daarna zuster-vereenigingen.

In Amerika begon men in dezen tijd evenzeer, schoon onbekend met wat in Europa geschiedde. De oudste vereeniging is hier die van Cincinnati, opgericht October 1848. Drie jaren arbeidde deze kleine vereeniging alléén, zich inzonderheid de zendingszaak aantrekkende. December 1851 ontstond er een tweede vereeniging, te Montreal, in Canada, onder Engelschen invloed. Daarna volgde Boston, Worcester, Springfield, Buffalo, New-York, Washington. In 1853 beraamde men 't houden van een algemeene conferentie, die 7 Juni 1854 te Buffalo gehouden werd. 37 jongelieden, vertegenwoordigende 19 vereenigingen, kwamen hier bijeen.

Er was verschil in kerkgenootschap, stand, karakter, maar men gevoelde zich „één in Christus”. HetNoord-Amerikaansch Jongelings-Verbond, hier gesticht, droeg ’t zijne bij tot propageering der gedachte, die in Amerika een goeden voedingsbodem vond.

Ook in ons vaderland bleef men niet werkeloos. De oudste vereeniging in ons land werd October 1851 opgericht, te Amsterdam, als vereeniging ter bevordering van evangelisatie. In ’t volgend jaar werd een tweede vereeniging, óók in de hoofdstad, opgericht die meer onderlinge ontwikkeling bedoelde. Spoedig zochten zij elkaar. Ook elders in ons land kwamen vereenigingen op, n.l. te Alfen, Zwolle, Haarlem, Nieuwer-Amstel, Rotterdam en Harderwijk. Zij vereenigden zich, als zeven vereenigingen, in Juni 1854 tot het, October ’53 reeds formeel opgerichte, Nederlandsch Jongelings-Verbond (zie het art.), dat zich later aansloot bij den April 1855 te Parijs opgerichten Wereldbond (zie het art.).

Bij de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeenten (naam van de kerken uit de Afscheiding van 1834 geboren, tot 1869 toen men met de Gereformeerden onder het Kruis vereenigde tot de Christelijke Gereformeerde Kerk) hadden zich op onderscheidene plaatsen Jongelingsvereenigingen gevormd, die deels zich afzijdig hielden, op zichzelve bleven staan zonder eenigen band, deels zich aansloten bij het Nederlandsch Jongelings-Verbond. Meerdere van haar droegen trouwens een gemengd karakter. Het getal der op zichzelf staande vereenigingen (van allerlei aard) was in 1867 meer dan 70. Een poging, in 1867 gedaan, om de Gereformeerde Jongelingschap te organiseeren, scheen aanvankelijk te zullen slagen. Een Bond Dient elkander werd opgericht, maar bezweek na één jaar levens.

De Luthersche jongelingen sloten zich eerst bij bestaande vereenigingen der Christelijk-Afgescheidenen aan, bijv. te Amsterdam; maar 1 Juli 1862 richtten zij aldaar een eigen Jongelingsvereeniging op, onder den naam van JongeIings- en Jongelingsvriendenvereeniging „Wees Getrouw”, die Zondagscholen opende, en er zang-, teeken- en naaischolen oprichtte. Eerst in 1887 volgde de oprichting van het Luthersch Jongelingsverbond (Nederlandsche Luthersche Jongelingsbond) die een meer kerkelijk karakter droeg en in zijn opvatting van doel en karakter der Jongelingsvereeniging zich ongeveer op hetzelfde standpunt stelde als het Nederlandsch Jongelingsverbond. Onaangenaamheid evenwel rees er in den eersten tijd tusschen dit Verbond en de in 1888 door Ds. Vonkenberg opgerichte Nederlandschen Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag (zie het art.); gelukkig werd later de verhouding meer vriendschappelijk, met behoud van eigen beginsel en inzicht. De wrijving lag daaraan, dat het Nederlandsch Jongelings-Verbond geboren was uit het Réveil en stond op den Parijzer grondslag (zie ’t art. Wereldbond)-, vereenigingen op Gereformeerden grondslag, die zich bij het Verbond wilden aansluiten, kregen ten antwoord dat dan eerst de Gereformeerde Belijdenisschriften uit den „grondslag” moesten worden geschrapt.

Het doel van het Verbond was dan ook in die jaren voornamelijk redden en evangeliseeren; het doel van den Gereformeerden Bond werd voorbereiden en bekwaam maken, vormen en bewaren. Ook lag hierin groot verschil dat het Verbond landelijk was, met jongelingen ingedeeld in plaatselijke afdeelingen, en de Bond bedoelde te zijn een verband van Vereenigingen, wier souvereiniteit in eigen kring gehandhaafd bleef.

Het Nederlandsche standpunt vóór 1888 (vóór dat de Gereformeerde Bond eigen standpunt vindiceerde) naderde meer tot ’t Duitsche dan tot het Engelsche. Vragen als de Vereeniging te Dublin stelde, waren hier onmogelijk; deze drie vragen n.l.: Hebt gij reden te gelooven, dat gij uit de duisternis zijt overgegaan tot het licht? Kunt gij de middelen aanwijzen, waarvan God Zich te uwer bekeering heeft bediend? Zijt gij besloten mede te werken aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods? Volgens de Duitsche inzichten zette men de deuren wijder open. Maar in beide gevallen bleef het doel, naast stichting, oefening en ontspanning, redding. Het is „aller doel, jongelingen voor Christus te gewinnen. Immers, waarin de Vereenigingen ook mogen verschillen, hierin komen alle gelijkelijk overeen, dat zij het Koninkrijk Gods bij geloovige jongelingen zoeken op te bouwen, en onder ongeloovige en wereldsche uit te breiden’’. Kwamen de „ongeloovige en wereldsche” jongelingen, eenigermate belangstellend gemaakt, dan op de Vereeniging, traden zij als lid toe en vormden ze zoo tevens in zekeren zin voor die Vereeniging een gevaar, dan werd heil gezocht in het bewandelen van tweeërlei weg.

Of men maakte onderscheid tusschen leden en leden. Amerika had zijn „active members”, kerkleden, en „associate members”, niet-kerkleden. Engeland zijn „members”, geloovige jongelingen, en „associates”, jongelingen van een goed zedelijk karakter, niet verkiesbaar in de besturen. Frankrijk kende zijn gewone leden en membres passifs, amis visitants, bezoekende vrienden. Of, indien de deuren wijder geopend werden, zocht men zijn vastheid in twee momenten: a. de Bijbel als Gods Woord bleef toch grondslag en werd erkend als richtsnoer voor leer en leven; b. alleen zij, die door woord en wandel vertrouwen geven, dat zij met den grondslag der Vereeniging van harte instemmen, waren verkiesbaar als leden van het Bestuur. Deze Bestuursleden, liefst met andere gelijkgezinden, moesten in de Vereeniging vormen een geloovige kern (S.

H. Serné, De Christelijke Jongelingsvereenigingen, hare geschiedenis, werkzaamheid en vruchten, vooral met betrekking tot Nederland, Zwolle 1867, bl. 65—67 e. e.; P. Biesterveld, De Jongelingsvereeniging en de Kerk, Kampen, 1900, bl. 9—55, waar ook over de beginselen van het Vereenigingsleven in nog andere landen, als Italië, Spanje, Zweden, Noorwegen enz. gehandeld wordt; vgl. ook J. Kuiper, Geschiedenis van het Godsdienstig en Kerkelijk leven van het Nederlandsche Volk, Utrecht z. j., bl. 477, 665; voorts het Gedenkboek van het Nederlandsch Jongelingsverbond, 1853—1903, en het Gedenkboek 1888—1913, van den Nederlandschen Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag. Zie voorts het artikel Jeugdorganisatie.

Voor bijzonderheden omtrent den Bond van Christelijk Gereformeerde Jongelingsvereenigingen in Nederland, den Bond van Nederlandsch-Hervormde Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag en den Nederlandschen Lutherschen Jongelings-Bond, zie men het artikel Jeugdorganisatie. Aan het Nederlandsch Jongelingsverbond en den Nederlandschen Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag worden artikelen gewijd op de letter N.

< >