Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Rijpere jeugd

betekenis & definitie

Wanneer in dit werk een afzonderlijk artikel aan het onderwerp „rijpere jeugd” wordt gewijd kan het niet de bedoeling zijn om tusschen „jeugd” (waarover een eerste artikel handelde) en „rijpere jeugd” dit onderscheid te maken, dat met „jeugd” dan zou worden aangeduid de periode die vóór het „rijpen” valt: de eerste jaren als de vrucht des levens zich nog maar begint te zetten; eenvoudig wijl het begrip „jeugd” (ook het begrip „jeugd” in de Heilige Schrift, vgl. de uitdrukkingen: de man, de huisvrouw der jeugd) zich tegen deze opvatting zou verzetten. Dit begrip toch omvat èn de „jonge” jeugd èn de „rijpere” jeugd èn, in zekeren zin, zelfs ook de jaren die daarna nog volgen, tot ongeveer het vijf en twintigste levensjaar.

De jeugd werd dus genomen als het meer algemeene; de rijpere jeugd wordt nu beschouwd als het bijzondere.Gelijk Dr Bavinck verklaart dat het woord „neopaedie” voor hetwelk hij een voorliefde heeft {De opvoeding der rijpere jeugd, bl. 7), reeds oud is, reeds in 1624 werd gebezigd, zoo is ook het woord „rijpere jeugd” niet een term van den allerjongsten tijd; hij komt althans reeds voor in Gunning’s Blikken in de Openbaring III bl. 177 (1868). Het woord is een germanisme; de verwante term „rijpende jeugd”, voorgesteld door sommigen, werd niet algemeen aanvaard. De bedoeling van de uitdrukking is echter duidelijk: de jeugd in het stadium der ontwikkeling waarop de levensvrucht bezig is te rijpen; evenwel dan met dien verstande dat deze jaren niet (als bij vruchten in ’t rijk der natuur) in ’t najaar des levens vallen maar in de tweede helft der jeugdperiode.

Hoe meer nu deze rijpere jeugd zonder eenigen twijfel veelszins ontaard is in de landen die den wereldkrijg mee hebben gevoerd, daar de jongens en meisjes bij te weinig toezicht zich aan tallooze dikwijls ergerlijke baldadigheden konden schuldig maken en ze bij gebrek aan arbeidskracht hooge loonen konden verdienen, welk geld werd verbrast; en in de niet-oorlogvoerende landen de geest van den tijd verruwing der zeden meebracht, van welke ongunstige factoren ook na het sluiten van den vrede de gevolgen nog nawerken ; en hoe meer in onze dagen allerlei omstandigheden, meer in het algemeen, de gevaren die de rijpere jeugd bedreigen vermenigvuldigen, als bijv. de vèrdoorgevoerde fabrieksarbeid aan de ééne, groote werkeloosheid in allerlei takken van bedrijf aan de andere zijde, de revolutionaire gedachte, de toenemende verachting van wetten en normen, het spotten met godsdienst en zedelijkheid; hoe meer zorg aan die jeugd zal zijn te besteden en de beste wijze van opvoeding der rijpere jeugd zal zijn te bestudeeren en in practijk te brengen. Deze opvoeding staat dan ook tegenwoordig in het middenpunt van veler belangstelling. De eerste taak dier opvoeding berust zonder twijfel bij het gezin. Ten tweede is hier een taak der kerk, met name langs den weg van het catechetisch onderwijs en de prediking. Ten derde heeft op dit gebied de overheid een roeping, bepaaldelijk ook door op allerlei wijs het mogelijk te maken dat het onderwijs, in zijn verschillende geledingen, degelijk zij en door allerlei maatregelen te nemen waardoor de tuchteloosheid wordt tegengegaan, de publieke eerbaarheid beschermd, en dergelijke. Naast die overheid heeft echter ook de maatschappij héér taak en hebben degenen die in het maatschappelijk samenleven met jeugdigen van jaren omgaan hun groote verantwoordelijkheid te beseffen om zorg te dragen voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van allen tot de behartiging van wier belangen zij op de eene of andere wijze kunnen of moeten meewerken. Voorts heeft te dezen aanzien het vereenigingsleven een zeer groote beteekenis; waarbij de in ledental omvangrijkste der bestaande bonden, de Nederlandsche Bond van jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag (zie het artikel) door God voor de talloos velen tot rijken zegen is gesteld.

Wat nu de afbakening van leeftijdsgrenzen betreft, deze is, vooral naar beneden, niet gemakkelijk te geven. Oudtijds kende en gebruikte men de onderscheiding van driemaal zeven jaren; onze wetgeving doet de strafrechtelijke mondigheid beginnen bij het voleindigde zestiende levensjaar. Evenwel deze onderscheiding is te uiterlijk. Anderen zoeken dan ook het begin van de nieuwe periode in het jeugdleven bij het intreden der puberteit; dit heeft veel vóór mits men in acht neemt dat ook de aanvangen dezer puberteit niet plotseling komen, maar langs de lijn van ontwikkeling. Vandaar dat de term praepuberteitsperiode daarnevens in zwang gekomen is, waarmee men bedoelt dat er jaren zijn, die dichter bij den kinderleeftijd liggen, maar die het overgangstijdperk voorbereiden. In dit overgangstijdperk is dan nog wel weer verschil gemaakt tusschen de eerste en latere jaren, tusschen neo-pubères en de eigenlijke pubères (Mendousse).

Zoodat we onderscheiden, welke onderscheiding eischen stelt voor de wijze van op voeden, tusschen jongens van 11 à 12 tot 14 en van 14 à 15 tot 17 jaar en dan daarboven. Bij meisjes treedt de puberteit ongeveer twee jaren eerder in; het begin valt bij het meisje op 13 à 14 jarigen leeftijd. Het Vereenigingsleven maakt gewoonlijk onderscheid tusschen knapen en jongemeisjes èn jongelings- en meisjesleeftijd; laat de tweede periode bij het zestiende jaar beginnen; terwijl anderen pleiten voor het 17e jaar als aanvangsjaar (Prof. Hoekstra, De ziel van den Jongeling; referaat De Rotterdamsche Bondsdag 1924, bl. 21). Het meisje is eerder jonge vrouw dan de jongeling jonge man; bij hem loopt het naspel der puberteitsperiode door tot den 21 à 24 jarigen leeftijd.

In den overgangsleeftijd krijgt de lichamelijke ontwikkeling geleidelijk schot. Op de verschijnselen die zich daarbij voordoen behoort de knaap en het meisje eenigermate voorbereid en daarover behoorden zij op voorzichtige en teedere wijze ingelicht te worden; over de sexueele voorlichting die zich in veel wijderen zin hierbij zou kunnen aansluiten, zijn de meeningen zeer verschillend (zie het artikel).

De sexueele gevaren zijn zonder twijfel in deze periode groot. Ze dreigen van buiten; zij dreigen van binnen, daar ’t hart onrein is; een overprikkelde verbeelding kan de voorstellingswereld vullen met wat er uit behoorde geweerd te blijven ; onzedelijke lectuur werkt bederflijk op ziel en zinnen. Hier is toezicht noodig, waarschuwing en bescherming. Natuurlijke „voorbehoedmiddelen” voor zedelijke besmetting zijn: bevordering van de gezondheid van lichaam en geest, sterking van de wilskracht om te strijden tegen wat niet betaamt, aankweeking van den zin voor het edele en reine, werk, afleiding, niet alléén laten enz. Geestelijke krachten die lichaam en ziel bewaren zijn geloof, gebed, gehoorzaamheid aan Gods gebod. Alcoholische dranken behooren voorts contrabande te zijn; de invloed die een doelmatige beoefening van sport, mits binnen juiste grenzen blijvend, op het jonge zich ontwikkelende lichaam kan hebben, mag worden toegejuicht.

Maar ook de ziel doorloopt in deze jaren een opmerkelijken ontwikkelingsgang.

Na de rust van het „volwassen kind” (de jaren onmiddellijk-voorafgaande aan de praepuberteitsperiode), komen nu .de jaren van de velerlei onrust. De jaren der tegenstrijdigheden. De jaren der groote veranderingen. De jaren van sterke ontwikkeling van het gevoels- en gemoedsleven.

Het persoonlijkheids-besef ontwaakt; het gevoel van zelfstandigheid en „eigenwaarde” breekt door. Men gaat letten op het uiterlijk voorkomen; men wil geen kind meer zijn en ook gaarne in termen, die het grooter doen, worden aangesproken. Men wil zich losmaken van het verleden en inleven in de toekomst. Eigen inzicht laat men gelden; aan dikwijls voorbarige en oppervlakkige meeningen houdt men met hardnekkigheid vast. Critiek wordt uitgeoefend schier op alles en allen; met name op wat afwijkt van de gewone maat. De fantasie bloeit op met kracht; zij kleurt de werkelijkheid met onwezenlijke verwen; mijmeren en droomen en dwepen is aan de orde van den dag; tegenover de hardheid en ruwheid van het leven, met welke de opgroeiende jeugd bewust kennis maakt, biedt deze fantasie een gelukkig tegenwicht.

De wereld der gewaarwordingen, voorstellingen, verbeeldingen, neigingen en lusten krijgt een nieuwen inhoud; ten zeerste moet er voor worden gewaakt dat ze niet den verkeerden kant uitgaan in het botvieren der jeugdige hartstochten; met name de zonde der zelfbevlekking (zie het art.) is een dreigend kwaad. De kracht van den wil wordt sterker; zij kan ontaarden in driestheid van allerlei aard, brutaliteit, grove onbeschaamdheid in ’t bedrijven van allerhande zonde, verzet plegen tegen de wettige overheid en dergelijke. Bij „relletjes” die met name in de groote steden herhaaldelijk voorkomen zijn jeugdige personen bijna altijd de raddraaiers.

De tegenstrijdigheden, die een zeer voornaam kenmerk van deze periode uitmaken, zijn te constateeren op allerlei terrein. Prof. Bavinck zegt er van (Opvoeding der rijpere jeugd, bl. 144): „Nu eens weet de rijpere jeugd bij gebrek aan harmonie in de opvoeding, van opgewondenheid en uitgelatenheid niet wat ze doen zal, dan weer zit ze neer in zak en asch. Ze slingert heen en weer tusschen levenslust en levenszatheid, overmoed en moedeloosheid, zaligheidsdroomen en zelfmoordsgedachten. Nu eens is ze tot elke zelfopoffering bereid, dan weer vervalt zij tot laffe zelfzucht. Ijdelheid en onverschilligheid, fatterigheid en vlegelachtigheid, liefde en wreedheid, hervormingszucht en lusteloosheid, genotzucht en ascese, wisselen bij haar, soms in korte tijden, af”.

Op dezen tweesprong des levens moet dan gedaan worden de goede keus. Want „uit de gisting van alle fysische en psychische krachten kan straks wel is waar een platvloersche egoïst, een cynicus, een twijfelaar, een spotter, een bon vivant of een misdadiger te voorschijn komen. Maar uit de worsteling kan ook zegevierend geboren worden een edel mensch, een nuttig burger, een kloek belijder, een persoonlijkheid met besliste overtuiging en krachtigen wil”.

De gesignaleerde tegenstrijdigheden staan in nauw verband met het sterk gevoelsleven der rijpere jeugd. Alle psychische verrichtingen staan in deze periode „sterk onder den invloed van lust- en onlustgevoelens, van sympathieën en antipathieën, van liefde en haat, ja van bloote opwellingen en bevliegingen. Die intensiteit veroorzaakt ook de illusie dat de gevoelens echt en diep, de gedachten waar en origineel, de oordeelen rechtvaardig en juist zijn. In werkelijkheid zijn ze echter hoogst oppervlakkig en wisselvallig. De wordende mensch verwisselt ze met een voor den volwassene verbijsterende snelheid en ongegeneerdheid. Maar zelf wordt hij zich daarvan niet bewust, daarvoor is hij nog te veel gelegenheidsmensch” (Dr.

J. H. Gunning Wzn., Problemen der Rijpere Jeugd, 2e dr. 1924, bl. 41).

De puberteit is de periode van sterk geloof en hevigen twijfel, van onberedeneerd dwepen en van ongenadig afkammen. De behoefte aan leiding wordt daarbij wel beseft; men zoekt elkaar in het sterk-oplevend club- en vereenigingsleven, maar men begeert daarbij toch ook (liefst jonge) leidsleiden, wier tactvol optreden veel goed kan doen. Men heeft behoefte aan bewondering, zoekt degenen die veel meer weten dan de jeugd kan weten — middelmatigheden en onbeduidendheden duldt men niet — maareischt toch ook weer van die veel-wetenden dat zij hun wijsheid en wetenschap zonder er op prat te gaan te berde brengen. Het geaffecteerde en de pedanterie is der jeugd een gruwel. Natuurlijk kan verkeerde invloed — ook van in bepaalde kringen gezaghebbende geschriften — in ontzaglijke mate verderfelijk werken; maar een imponeerende edele hoogstaande persoonlijkheid kan velen tot onberekenbaar grooten zegen zijn.

Het onderscheid dat er in deze periode is tusschen knaap-jongeling en meisje hangt samen met ’t algemeen onderscheid dat er is tusschen man en vrouw, met veelvuldige sexeverschillen, waarover te zijner plaatse in dit werk wordt gehandeld (vgl. bijv. ook Prof. Hoekstra, Psychologie en Catechese, 1916, bl. 38—51).

Wat de kwestie der religieuze ontwikkeling aangaat: in dit tijdperk gaat de kinderreligie (zie art. Kind) over in het religieuze leven dat den overgangstijd kenmerkt. Ondanks groote variëteit merken we nu hier drie groepen op (Hoekstra, a. w. bl. 48 v.): a. de groep dergenen die blijven voortgaan langs de goede lijn en blijdschap toonen te hebben in het betrachten van den dienst des Heeren; b. de groep van hen die in deze periode geen lust hebben om den Heere te vreezen, bij wien de kinderlijke vroomheid verdwijnt, die nog ter kerk gaan uit fatsoen, uit conventie, door dwang, maar die straks blijken voor den dienst Gods verloren te zijn; c. de groep van zulken die veel beloven in de kinderperiode, op wie moeders groote verwachtingen bouwen, die reeds in jonge jaren zoo ernstig bidden, bij wie er evenwel later een inzinking komt, die tot onverschilligheid vervallen, halsstarrig worden, naar vermaningen niet luisteren, maar aan het eind van dit tijdperk weer terecht, immers tot bekeering komen en berouwvol terugkeeren, na een doolweg bewandeld te hebben, tot de oorspronkelijke keus, die nu verdiept en bevestigd, die nu levenskeus wordt.

In den jongelingsleeftijd vormt zich de Christelijke persoonlijkheid; het egocentrische van de kinderreligie maakt voor het theocentrische plaats; de jongeling zoekt zijn plaats die hij moet innemen in het geheel en tracht zich bewust te worden in welke verhouding hij persoonlijk staat tot Christus. In den regel gaat dat niet zonder strijd; voor niet weinigen is het de storm- en drangperiode; allerlei zielsangsten en gewetenspijnen kunnen zich voordoen. Maar naast degenen die verloren gaan staan dezulken die behouden blijven; genen gaan de wereld in, dezen komen tot bewuste aanvaarding van de weldaden van het genadeverbond, tot openbare belijdenis van het geloof dat in hen wordt gevonden.

De jongelingsleeftijd is de leeftijd waarop de jongeling zijn idealen vormt en waarop hij komt tot een bewuste wereld- en levensbeschouwing. Het „verzelfstandigingsproces” (Hoekstra, De ziel van den jongeling, bl. 29) maakt in normale gevallen geleidelijk voortgang; datgene wat bij het kind de omgeving en de opvoeding hem bijbracht, moet nu bij den jongeling „vleesch en bloed” worden. In principieel en religieus opzicht behoort men, als resultaat van dit proces, te weten waar men staat, wat men wil, wien men dient.

De psychologische factoren in heel dit proces konden hier ter plaatse natuurlijk slechts aangestipt worden. De psychologische literatuur is steeds groeiende. Er is een „psychologie van het kind” (H. Bavinck, Paedagogische beginselen, 2e dr., bl. 153, met literatuur-opgave) en er is een uitgebreide serie werken op het gebied van wat in ruimeren zin heet de psychologie van de jeugd (aanmerkelijke literatuuropgave reeds in de in dit art. aangehaalde geschriften). Deze aparte studie nam haar oorsprong in Amerika en wordt heden ten dage vooral in Duitschland met vlijt beoefend. Het Zeitschrift für weltweite Jugendfiihrung geeft in ’t no. van Juni 1926 (2e jg., no. 26) een oriënteerend artikel van de hand van W. Schadeberg (Leipzig) over het onderwerp: „Die jüngste Entwicklung der deutschen Religionspsychologie des Jugendlichen” met opgave van de jongste Duitsche literatuur op het gebied van „Psychologie der jugendlichen Religion” en van „Allgemein jugendpsychologische(n) Werke”.

< >