(1814—1885) was een zoon van gefortuneerde ouders, die te Leiden woonden. Na den vroegen dood van zijn vader werd hij opgevoed door zijn moeder en haar broer, N. de Gijzelaar, op wiens kasteel bij Amerongen hij vaak logeerde.
In 1825 ging hij naar de kostschool Noorthey (halverwege Den Haag-Leiden), een voortreffelijk instituut, dat door het hooge kostgeld alleen door jongelieden van den gegoeden stand werd bezocht. In ’t bijzonder werd daar de nadruk gelegd op de literaire ontwikkeling der scholieren; daardoor heeft het verblijf op die school veel invloed gehad op de vorming van den literair begaafden jongen.
Hij schreef in die jaren reeds Fransche opstellen, die zelfs onder aanmoediging van den kostschoolhouder, De Raadt, werden gedrukt. Naar Leiden vertrokken (1832) om daar in de rechten te studeeren, kwam Kneppelhout in den kring van de „Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid” en genoot hij den omgang van studenten als Beets, Hasebroek, Bakhuizen van den Brink e. d.
Hij wijdde zich zelfs geheel aan de studie en de beoefening der schoone kunsten en, mede omdat hij zich tot de juridische studie niet aangetrokken gevoelde en door zijn financiëele onafhankelijkheid ook geen post ambieerde, verwaarloosde hij zijn eigenlijk werk. Hij deed dan ook geen enkel examen, ofschoon hij verscheidene jaren student was, maar leefde voor zijn boeken en kunst en ging veel op buitenlandsche reizen.
Na zijn huwelijk in 1845 betrok hij het landgoed „de Hemelsche berg” bij Oosterbeek (’s winters woonde hij te Leiden), waar hij zijn tijd doorbracht met studeeren en schrijven en gaarne kunstliefhebbers en kunstbeoefenaars om zich verzamelde. Vooral interesseerde hij zich voor jonge, onbemiddelde kunstenaars, die hij (niet altijd echter op verstandige wijze) steunde en voorthielp. (In dit opzicht is ’t meest bekend zijn zorg voor den jongen violist Jan de Graan, over wien hij zelf een boekje schreef Een beroemde knaap).In zijn opvatting was Kneppelhout een Hollandsch aristocraat van den ouden stempel, liberaal, maar met democratische neigingen (hij gaf daarvan b.v. blijk in een politiek vlugschrift in 1848); een aanzienlijk burger, die wel begreep, dat ook aan den gewonen man de gelegenheid moest gegeven worden, zijn krachten aan het gemeene best te wijden (zie b.v. zijn Een dichter uit den burgerstand), maar dikwijls zich stootte aan het gemis van beschaving en vorming bij den minderen stand en daarom weinig goeds van diens politieke invloed verwachtte.
Kneppelhouts beteekenis ligt in zijn literair werk. In zijn jeugd en studententijd schreef hij verscheidene opstellen, waarin hij scherpe critiek oefende op het letterkundig leven van zijn tijd en van veel talent blijk gaf, maar voornamelijk toch publiceerde hij in het Fransch. Met zijn vrienden had hij groote vereering voor Victor Hugo (herhaaldelijk reisde hij naar Frankrijk om dezen te bezoeken) en in diens geest gaf hij tusschen 1832 en 1837 zeven geschriften, romantisch van karakter, vol van griezeligheden, sentimenteele vriendschap en dweeperige natuurbeschrijving. Eerst toen de bekende Fransche publicist Jules Janin hem op het waardelooze van dezen arbeid gewezen had, legde hij zich geheel toe op het schrijven in ’t Nederlandsch. Zoo ontstond in de jaren 1839—1841 zijn voornaamste werk: Studententypen, spoedig gevolgd door Studentenleven en De studenten en hun Bijloop.
Deze schetsenbundels werden geboren uit Kneppelhouts inzicht in het wezen der Hoogeschool, die volgens zijn meening moest zijn een inrichting voor de vorming van het karakter, een soort van opvoedingsgesticht, waarbij de volle vrijheid der studeerenden behouden bleef.
Wat hij echter te Leiden zag beantwoordde aan dat ideaal geenszins en daardoor kwam hij er toe, de misstanden, die aan de Academie heerschten, in wijden kring bekend te maken „aan allen, die het wel meenen met de Leidsche Hoogeschool, aan ouders en voogden” zooals hij in den „Opdracht” zegt, ten einde alzoo tot verbetering mede te werken. Uit deze bedoeling is de naam, die hij zich als Auteur koos: Klikspaan, te verklaren, is ook duidelijk, waarom hij vrijwel alleen typen van minderwaardige of verachtelijke studenten teekent en in zijn uitbeelding en woordgebruik zoo realistisch is. De literaire waarde van deze schetsen wordt, ook thans nog, algemeen erkend en is gelegen in de kracht der typeering, het vernuft, de rijpheid van oordeel, de treffende uitbeelding van allerlei bijzonderheden, die vaak tot groote dramatische aanschouwelijkheid leidt, niet het minst ook in de frissche, oorspronkelijke stijl. Ook past het werk geheel in het kader van den tijd, die (naar Engelsche mode) in het beschrijven van typen en vertegenwoordigers van zekere standen haar kracht zocht. Alszoodanig kan Kneppelhouts werk met Beets’ „Camera Obscura” vergeleken worden, al staat het ook niet op de hoogte van dat boek (dat meer algemeen-menschelijk en minder realistisch is). De zwakke punten in deze schetsen zijn de specifiek didactische gedeelten, waarin de schrijver met zijn ideeën en voorstellen tot verandering in het systeem van Hooger Onderwijs voor den dag komt en hij, mede door te scherpe scheiding van Universiteit en maatschappij, zich waagt aan een beoordeelen van quaesties waarover hij niet oordeelen kan.
Bij het ontwerpen van zijn schetsenbundel, die een levensafbeelding geeft in den geest van Jan Steen en Bredero, werd Kneppelhout geholpen door een drietal vrienden: Snellen van Vollenhoven, Thierry de Blaauw en Riehm (die ook ieder een bijdrage leverden), terwijl „Overalbij” (= Alexander Verhuell) voor geestige en passende illustratie zorgde.
Kneppelhouts werk is in 1860—1862 verzameld uitgegeven in twaalf deelen, die, behalve de genoemde geschriften, omvatten twee bundels Verhalen en Schetsen op Reis, een deel Reisverhalen, Gemeenzame Brieven uit Engeland, Wales en Schotland en voorts Mengelschriften. Bij zijn tijdgenooten, Potgieter en later Busken Huet, vond Kneppelhouts literaire arbeid groote waardeering.