Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Johannes Jacobus van Oosterzee

betekenis & definitie

Geboren te Rotterdam 1 April 1817, overleden te Wiesbaden 29 Juli 1882, was de zoon van een ontvanger der stedelijke belastingen in de Maasstad. Als knaap bezocht hij daar de bekende „Fransche school” van den heer Görlitz en later het vermaarde Erasmiaansche gymnasium.

Daar bleek reeds zijn meer dan gewone aanleg en verbaasde hij door zijn ongelooflijk sterk geheugen. Toen zijn bloedverwant Ds H.

M. C. van Oosterzee eens in de nabijheid van Rotterdam een preek had uitgesproken, wist zijn jeugdige neef die den volgenden dag van woord tot woord schriftelijk weer te geven.

Geen wonder, dat de middelen werden verstrekt om hem te doen studeeren. Op 17-jarigen leeftijd werd hij te Utrecht als student ingeschreven.

Daar werd hij door de hoogleeraren Heringa, Bouman, Royaards en Vinke tot de Evangeliebediening gevormd. Zijn academievrienden waren Doedes, Schouw Sandvoort, Van den Ham, Barger, Taats, Voorhoeve, Kemink, D.

Harting, J. J. van Toorenenbergen, J.

C.

Verhoeff, Ten Kate, Tinholt e. a.

Toen hij 23 Juni 1840 promoveerde, had hij het proponentsexamen reeds achter den rug, dat in 1839 was afgelegd; maar eerst in ’t begin van 1841 (den 7den Februari) werd hij predikant te Eemnes-binnen. Reeds den lsten October 1843 nam hij afscheid van zijn eerste gemeente, om naar Alkmaar te gaan.

Den 24sten November 1844 deed hij zijn intrede bij de gemeente zijner vaderstad. Al de achttien jaren van zijn verblijf te Rotterdam heeft hij daar altijd gepreekt in overvolle kerken.

Bij elke treffende gebeurtenis verwachtte men van hem een tijdpreek; en als ze uitgesproken was begeerden duizenden haar te lezen. Zoo was het aan het einde van het revolutie-jaar 1848; zoo in 1853, toen hij in de dagen der „Aprilbeweging” zijn Rome’s Overwinnaar in het licht zond, waarvan in twaalf dagen 14.000 exemplaren werden verkocht; zoo aan ’t einde van datzelfde jaar, toen hij de cholera schilderde, als „den slaanden Engel Gods”.

Den 18den Januari nam hij afscheid van zijn innig geliefde gemeente, om te Utrecht het ambt van hoogleeraar te aanvaarden als opvolger van zijn leermeester H. E.

Vinke. Zijn vakken waren eerst de Christelijke geloofsleer, de practische theologie en de theologie van het Nieuwe Testament; na de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs in 1877 werden hem de practische theologie en de dogmatiek van het hart gescheurd, en moest hij voortaan college geven in de wijsbegeerte van den godsdienst, de geschiedenis der Christelijke leerstukken en de Inleiding op de boeken van het Nieuwe Testament.

Met de nieuwe regeling van ons Hooger Onderwijs kwam ook een einde aan het houden van academiepreeken, zoodat hij sinds veel zeldzamer den kansel betrad.

Hoewel hij in 1879 op de algemeene vergadering der Evangelische Alliantie nog met groote opgewektheid en jeugdig vuur sprak, bleek hij toen reeds aangetast door de kwaal die hem ten grave zou slepen.

Een badkuur, in den zomer van 1881, had schijnbaar het gewenschte gevolg. In den vroegen morgen van 29 Juli 1882 is hij te Wiesbaden ontslapen.

Zijn lijk werd naar Utrecht overgebracht en daar begraven. — Irenisch van natuur, dichterlijk aangelegd, meester over de taal en zeldzaam kanselredenaar, was Van Oosterzee een man van zeer breede kennis, maar zonder daarmee evenredige diepte van blik. Een oorspronkelijk denker, een diepzinnige geest, een leeraar, die nieuwe wegen baande, ruime vergezichten opende, was hij niet.

Hij bezat meer belezenheid dan zelfstandigheid. Met grooten tact, met zeldzaam geluk wist hij, wat anderen hadden gevonden, bijeen te brengen, tot een geheel te maken, te gebruiken waar het hem te stade kwam.

De nieuwste literatuur over de onderwerpen, die hij behandelde, hield hij getrouwelijk bij. Hij gebruikte het ; niet in dien zin, dat hij er zijn stempel op zette ; ook niet steelsgewijze — maar zijn talent was het schikken, het ordenen, het samenvoegen en vlechten van de aren door anderen geplukt en opgelezen.

Hij las zoowel wat zijn tegenstanders als wat zijn vrienden schreven, en nooit verloochende zich zijn gave, om de stof, die hij behandelde te gieten in een vorm, die door haar symmetrie bekoorde en aandacht afdwong. Van Oosterzee was een aesthetische geest.

Aesthetische neiging, d. i. zin en smaak voor hetgeen schoon is en door edele trekken boeien en bekoren kan was de grondtrek van zijn aanleg.

Onder weinigen was hij het bovenal, die onzen aan vormen ontwenden kring weer lust tot waardeering van den schoonen vorm wist in te boezemen.

Het onschoone, het opzettelijk leelijke en wanstaltige van veel in ons vaderlandsch en kerkelijk leven wekte zijn onverholen weerzin, en zonder een filosofischen kruistocht tegen het vormlooze te prediken, is beter nog heel zijn leven, heel zijn optreden, ja tot in zijn handschrift en in elk briefje dat van hem uitging, één doorloopend, één energiek protest tegen de zonde der onschoonheid geweest. En uit deze overweldigende, heel zijn persoon beheerschende aesthetische neiging verklaart zich op schoone en harmonische wijs het geheel der verschijning dat zich groepeert om zijn naam.

Een geest als de zijne, die zoo diep de liefde voor het schoone had ingedronken, kon niet meê afglijden met den stroom der alledaagsche banaliteit, die in de jaren van zijn opkomst aan Hollands academiën in eere was. De plat-burgerlijke gemeenheid van het supernaturalisme en rationalisme dier dagen, stuitte den poëtischen man tegen de borst, en even machtig als die gelijkvloerschheid en kilheid hem afstootten, voelde hij zich aangetrokken en geboeid door de heerlijke warme tinten, die in de wereld- en levensbeschouwing der Christenheid hem tegenblonken.

In die goddelijke poëzie van Kribbe en Kruis zonk zijn poëtisch gemoed dan ook al spoedig in stille aanbidding weg, en tot aan den avond zijns levens zou hij nooit moede worden, de engelentonen bij die Kribbe beluisterd en de smartkreten van dat Kruis opgevangen, op altoos nieuwe wijze te vertolken. Vandaar dat de kansel Van Oosterzee’s element was en bleef tot aan zijn sterven.

Onder de welsprekenden van ons geslacht stond Van Oosterzee hier te lande alleen. Wel was er te veel bloem en bloesem.

De geledingen waren te zeer trichotomisch. Er was gemis aan kalmte.

De toon vond te zelden het natuurlijk diapason.

En daaruit verklaart het zich, dat Van Oosterzee op den duur te hooren, velen vermoeide.

Maar dat neemt niet weg, dat hij metterdaad alleen onder zijn tijdgenooten stond als harmonisch ontwikkeld en, omdat hij zelf werd meegesleept, een ieder meesleepend redenaar. Inhoud en vorm, stijl en stem, houding en gebaar, het werkte alles saam tot één betooverend geheel, dat als een mysterie op de hoorders werkte en hen een oogenblik buiten zich zelf bracht.

En te heerlijker blonk dit talent in Van Oosterzee, omdat het bezield werd door warme, innige overtuiging en veredeld werd door veelzijdige wetenschappelijke ontwikkeling. Van Oosterzee werd niet eerst ontvonkt door den aanblik der schare.

Het vuur glom hem reeds in de borst, als hij, alleen voor zijn schrijftafel, er het woord in keurigen vorm goot, dat morgen de schare in verrukking zou brengen. Vandaar dat al zijn geschriften in eenzelfden rhythmus liepen; schier alle zich overluid laten voordragen en den lezer steeds herinneren, dat het een keurig redenaar was, die ze half sprekende en om ze uit te spreken neerschreef.

Zoo bepaalde Van Oosterzee’s aesthetische zin ook tevens de plaats, die hij met eere zulk een reeks van jaren op het terrein der wetenschappen zou innemen. Met eere reeds door de veelheid van zijn geschriften en hun rijke belezenheid.

Maar met eere ook, omdat al zijn wetenschappelijke arbeid een daad is geweest. Want was hij ook al geen vorscher, geen ontginner op het veld der wetenschap, zijn on verwelkbare kroon blijft, dat Van Oosterzee, met zeldzame macht van greep, de door Duitschlands theologen gesmede wapenen in zijn hand saamvattend, de hooghartige liberalisten zijner dagen op het lijf is gesprongen, om hun den minachtenden toon te verleeren, waarmee zij over het naar hun meening gevallen en vertrapte Christendom heenliepen.

Die smaad aan zijn Heer aangedaan, was Van Oosterzee te veel, en hij, door Duitschlands Vermittelungstheologen vastgezet in de overtuiging, dat de belijdenis zijns Heeren nog wel ter dege ook op wetenschappelijk gebied eerbied kon afdwingen, en aan de eischen ook van het aesthetisch gemoed kon voldoen, gespte zich het pantsier van den apologeet aan, en verblijdde heel ons Christenvolk door de wisse en talentvolle slagen, die hij aan de bestrijders van den Christus toebracht.

Hij was een dier weinigen wier naam door heel Europa en tot over de wateren in Amerika klonk.

Meest door hem heeft men ook in den vreemde vernomen, dat er in Holland nog weer beleden werd en dat daar mannen van wetenschap waren, die voor die belijdenis des Heeren streden. Alzoo behoorende tot de orthodoxe richting, was hij echter geenszins een confessioneel man.

Hij vertegenwoordigde een gematigde orthodoxie. Zijn leuze was: „Christen is mijn naam, Gereformeerd mijn bijnaam”.

Toen dan ook het historisch gereformeerde leven hier te lande zijn recht hernam, kon hij zijn weerzin daartegen niet afleggen. Veeleer bestreed hij het als een jammerlijk anachronisme.

Een volledige opgave van zijn geschriften vindt men in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Leiden 1883.

< >