Tot den dood van zijn vader, 28 Februari 1889, zich Jr. teekenend, werd den 20sten Mei 1829 te Vlaardingen, waar zijn vader predikant was, geboren, en is overleden te Arnhem 21 Februari 1905. Na te Leeuwarden voorbereidend onderwijs te hebben genoten, werd hij 13 Augustus 1846 als student aan de hoogeschool te Utrecht ingeschreven, waar hij bij zijn oom Dr Dompeling inwoonde, en vooral de lessen volgde van de hoogleeraren Royaards, Vinke, Karsten, Opzoomer en Ackendijk.
Op 8 Augustus 1851 legde hij met goed gevolg voor het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht het proponentsexamen af en werd tot de Evangeliebediening toegelaten, hoewel sommigen meenden, dat hij wegens zijn liberale gevoelens moest worden afgewezen; toch werd om zijn buitengewone bekwaamheid en „blanke eerlijkheid” tot zijn toelating besloten. Daar Gunning wegens den overvloed van proponenten niet dadelijk een beroep ontving, gaf hij eenigen tijd te Barneveld aan het instituut van den heer Kapteyn lessen, vooral in de geschiedenis.
Hier leerde hij ook Johanna Jacoba Hoog kennen, dochter van den plaatselijken predikant I. M.
J. Hoog, met wie hij later in het huwelijk trad.
Nog in hetzelfde jaar 1851 vertrok hij naar Antwerpen, om Ds Stockfeld, die ziekelijk was, als hulpprediker bij te staan, en moest daar zoowel in het Hollandsch als in het Fransch den dienst waarnemen. In 1852 verwisselde Gunning het hulppredikerschap te Antwerpen met dat te Heusden; hier predikte hij op 2den Kerstdag 1853 afscheid, om den 22 Januari 1854 door zijn vader als predikant te Blauwkapel bevestigd te worden.
Deze gemeente verliet hij den 22sten Februari 1857, waarna hij op 1 Maart door zijn schoonvader te Hilversum werd bevestigd. In 1861 ontving hij het beroep naar de Haagsche gemeente, waar hij den 14en Augustus zijn intrede deed.
In 1882 werd hij theologisch hoogleeraar vanwege de Nederlandsche Hervormde kerk aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam; in 1889 Rijks-hoogleeraar te Leiden.
Als student te Utrecht sterk onder invloed van Opzoomer, had hij een tijdlang met Spinoza gedweept, totdat op een Spinoza-college van Opzoomer het besef in hem wakker werd, dat ook de bewondering, welke in Spinoza’s systeem is buitengesloten, recht van bestaan had.
In de vacantie naar huis gegaan, dacht hij over deze na, en schreef eindelijk aan Opzoomer: „ik heb behoefte aan Christus te gelooven, ook ondanks de Schrift.” Na de vacantie liet Opzoomer den jongen man bij zich komen en verklaarde, dat hun geesten uiteengingen, maar dat hij er Gunning even hoog om zou blijven achten; alleen moest deze zich wachten voor het al te snel vormen van een oordeel: nauwkeurige inductie moest daaraan vooraf gaan. Opzoomer hield zich aan zijn woord, en op zijn voordracht werd Gunning in 1877 te Utrecht honoriscausa tot doctor in de filosofie bevorderd op grond van diens in 1876 verschenen studie: Spinoza en de idee der persoonlijkheid.
Als predikant te Blauwkapel verkeerde Gunning nog in een overgangstijdperk. Hier onderging hij „een doop des doods, maar Gode zij dank, ook opstanding tot hooger leven”.
Eerst te Hilversum is hij de man geworden, dien hij zich gedurende zijn langdurigen arbeid te ’s Gravenhage, Amsterdam en Leiden heeft betoond. Te’s Gravenhage doorleefde Gunning een stormachtigen tijd.
De heer Zaalberg en met hem Ds. Hoevers stonden in de residentie pal voor het modernisme.
Groen van Prinsterer verdedigde met onverbiddelijke logica het Confessioneele standpunt en de Christelijkhistorische richting. De Irvingianen en de Darbysten zwegen niet, en de heer Esser verhief zijn stem op de straten.
Het was een belangrijke tijd, een tij d vol frischheid, vol spanning, vol nadenken, vol leven.
Waartoe verwonderd? riep Ds Gunning; Is er geen oorzaak ? vroeg de heer Groen.
Eén weg, modernen, wees Ds Zaalberg. Eén weg, verlevendiging van het kerkbewastzijn, den confessioneelen, den sedert 1619 ouden weg, ried Mr Groen van Prinsterer in te slaan.
Eén doel, twee wegen, zei Gunning. Onderscheidt vorm en geest, kerkvorm en geloof, beginsel en meeningen, zoo schreef hij, en de kracht der waarheid tot overwinning zal zegevieren.
Hij wees op de vrijheid der gemeente, gelijk later op de zelfstandigheid der gemeenten, steeds door eigen vredestichtend voorbeeld, te midden van den moeilijksten strijd, getuigend van de zaligmakende roeping van het lichaam, waarvan Christus het Hoofd en de Overste Leidsman is, in onderscheiding van iederen kerkvorm en elke partij. Toch heeft hij later erkend: „Ik heb destijds te veel den nadruk gelegd op het individueele geloofsleven, en te weinig op de eere Gods, die allereerst eischt, dat de kerk als kerk, als geheel, als Lichaam, den naam des Heeren Jezus belijde.
Dit laatste deed de heer Groen, en ik had het mèt hem moeten doen. In den eisch, dat het Evangelie alléén door zijne zedelijke kracht, zijn voldoen aan de behoeften der menschelijke natuur, zijne legitimatie zou vinden, werd datgene wat noodzakelijk gevolg is, tot voorwaarde van erkenning gesteld, en aldus het historisch recht der overlevering, waarin zich de majesteit van Gods gebod uitsprak, te zeer door mij miskend”. (Ons Tijdschrift, jg III, 1899, blz. 626 en 627).
Tegen het einde van zijn leven neigde Gunning almeer naar de confessioneele zienswijze. De oorzaak daarvan zocht zijn zoon, Ds J.
H.
Gunning J.Hzn, hierin, dat Gunning zijn geheele leven lang geworsteld heeft met de oude apostolische beweging, de z.g.
Irvingiaansche. De ernstige roepstem, die in de zestiger jaren met zooveel nadruk door mannen als Isaac Capadose, Von Pochhammer, Thiers en anderen werd gebracht, vond in zijn hart nauwgezette overweging.
Hij geloofde met heel zijn ziel aan de eenheid van de kerk van Christus en zijn mystieke geest verheugde zich in de gedachte, dat er weer een nieuwe openbaring van den verhoogden Heiland zou zijn gebracht. Toch bleef de twijfel aan de goddelijke roeping dier Engelsche apostelen aan zijn geestdrift knagen, zoodat hij nimmer tot aansluiting aan dezen kring is gekomen.
Maar ook nimmer is de bekoring der Apostolische gedachte van hem geweken. In de confessioneele zwenking nu, die hij op ’t laatst van zijn leven maakte, ziet Ds J.
H. Gunning J.Hzn een zwakke nawerking van deze vroegere kerkelijke idealen.
Gedurende den langsten tijd van zijn leven heeft Gunning echter met de confessioneele partij gestreden: eerst met Groen c.s.; later met Kuyper c.s., die hem en zijn ethische medestanders telkens van „ontrouw” beschuldigden. Gunning achtte zulk een houding onvereenigbaar en onbestaanbaar met den broedernaam en wierp Groen voor de voeten : „Handhaaf uwe beschuldigingen tegen ons, maar noem ons dan ook niet langer broeders”.
Later heeft Gunning dit verwijt evenzoo tegen Dr Kuyper ingebracht. Alleen was hij toen vergeten, dat Groen juist gedaan had wat Kuyper nu deed, en speelde hij Groen tegen Kuyper uit; zie Heelen en Halven blz. 14 en 17.
En verdedigde Kuyper zich in 1885 met een Bedoeld noch gezegd, Groen had in 1869 in gelijken zin geantwoord: evenmin in het hart als in de pen.Deze geheele polemiek en de overeenstemming in deze van Kuyper met Groen tegen Gunning is uitvoerig behandeld door Prof. Fabius in Voorheen en Thans, blz. 134—159, en in Voortvaren, blz. 227—235. — Gunning was een vertegenwoordiger van „het ethisch beginsel”, en als zoodanig het meest verwant aan D. Chantepie de la Saussaye. Ook Schleiermacher, Hofman, Beek, Rothe, Böhme en Vinet hebben invloed op hem geoefend, hoewel Gunning op allen een eigen stempel drukte. Hij was een denker, zooals er in de geschiedenis der laatste eeuw in ons vaderland weinige hebben geleefd. Zijn gedachtenrijkdom was overstelpend, zijn veelzijdigheid verbazingwekkend.
Hij was thuis in Plato, Spinoza, Kant, Dante, Goethe, Schiller, Bunyan, Kingsley, kende de theosofische werken van Cullman en Keerl nagenoeg van buiten, leefde met Carrière, Maurice, vooral met den Bijbel. Een juist inzicht in zijn denkbeelden is moeilijk te geven, omdat hij deze niet in één werk heeft uiteengezet. Zijn diepste gedachten en fijnste opmerkingen liggen vaak verscholen in kleine geschriften, die, wanneer men enkel op den titel afgaat, een voorbijgaand karakter schijnen te dragen. De monumentale bibliografie, door zijn zoon bezorgd, stelt ons echter in staat een inzicht te krijgen in den groei van zijn leven en werken. Daarin geeft Ds Miskotte een overzicht van Gunnings geschriften, waaraan we hier een en ander ontleenen. Typisch is, dat de jonge Gunning, de pastor van Blauwkapel, het eerst zint, spreekt en schrijft over de onderwerpen: het Evangelie en het gezellig verkeer (1855) en het Evangelie en de literatuur (1856).
Het toont hoezeer hij van meet af verlangde, dat de wanverhouding tusschen Christendom en Cultuur een einde nam. Deze geschriften hebben, onder den korten, voorzichtigen, door empirische invloeden getemperden woordklank, een gloed van éénheidsverlangen, die alle verdere schrifturen is blijven vergezellen. In Beginsel en Meeningen (1860) vecht hij met anderer en eigen verwijt van wisselvalligheid. Er drijft de noodzakelijkheid van zijn vele stadia voorvoelende ziel achter. En hier kondigt zich reeds aan dat paradoxale van de rijpe jaren: hoe dieper-geworteld het Beginsel is, des te meer wisseling van meeningen verdraagt het. Het kruis des Verlossers (1861) stelt hij nu, meer of min als pendant, tot al-eenig Beginsel.
Hier voor het eerst springt te voorschijn een zeker fanatisme in de verdediging der These, en de nooit aflatende zeZ/kwelling zijner martelaarsnatuur. Toch wordt de Ergernis voor de anderen niet grooter gemaakt dan de Hoogheid van Christus eischt. Vorm en Geest en Geloof en Kerkvorm, beide van 1863, laten, na cultuur-bezinning en zuivere verdraagzaamheid, na fanatische middelpuntstelling, als derde element in Gunnings werkzaamheid zien: den diepen ijver voor het organisme der kerk, de schoone poging om èn ruimheid èn zuiverheid na te streven. Dan, betrekkelijk onverwacht, met Blikken in de Openbaring (1866—69) beklimt hij de helling van zijn eigen mogelijkheden en triomfant bereikt hij de hoogste toppen. Stichtelijkheid, wijsgeerige speculatie, indruk van den tijdgeest en adellijke parainese zijn hier op wonbare wijze versmolten. Het derde deel met name geeft een beeld van de goddelijke mogelijkheden der menschelijke natuur gelijk naar ons weten in onze taal noch vóór —• noch na dien is verschenen.
Dan volgt Dante Aleghieri (1870); ’t is het werk van een mensch, die in zekeren zin niet het ware gebied van zijn werkzaamheid heeft gevonden, zich dat niet bekennen durft en in zelfmartelende bescheidenheid zich klein maakte tegenover het weidsche gebied der kunst, toch graag daarover te spreken komt, maar nooit geheel vrij is. Stellig was hij op het gebied der Literatuur tot grootere dingen geroepen ; maar wat had hij niet „verdrongen” wellicht? Schillers Taucher (1871) daarop volgende, getuigt van een intieme vereering van den jongen Schiller in zijn dramatisch idealisme, dat in voortdurende tegenstelling tot Goethe’s Olympische leefwijze wordt gedacht. Het ligt voor de hand dat de Goethe-studie reeds eerder ondernomen was, maar dat Schiller hem veel nader stond, zoodat hij dezen zelfs onredelijk hoog waardeert. Ookinditboekje martelt Gunning zichzelf met het fanatisme van zijn onnoodig toegespitst Christendom. Nog wachtte de eindworsteling met Schillers genoot. Ondertusschen schroomde hij niet in Goethe’s Paust (1872) met den beklemmenden invloed van dezen vervaarlijken geest af te rekenen.
Af te rekenen n.l. zooals de edelmensch dat doet: door diens aspiraties te voleindigen. Hoewel Goethe veel verder af schijnt te staan van Gunnings mentaliteit, is dit geschrift veel evenwichtiger en de grondstelling ervan: „de aesthetische mensch sluit zichzelf buiten het reëel verband met de hoogere wereld” blijft zuiver en vruchtbaar. Het vormt het hoogtepunt van Gunnings literaircritischen arbeid. Reeds vóór de studiën van Schiller en Goethe had Gunning zich echter nog op andere wijze geopenbaard, nl. in de voordracht: Adel in Rang en Hart (1871). Na den ondergang der Commune in een Haagsche salon gehouden, draagt zij al de kenmerken van dien bewogen en beangstigenden tijd. Des te meer dienen wij te bewonderen de kalmte, waarmee Gunning hier zijn aristocratisch gehoor vermaant tot een nieuwen socialen ernst en tot een verwezenlijking van waarden, die volgens hem bij den adel in aanleg aanwezig zijn.
En dan: Lijden en Heerlijkheid (1875), het diepste stichtelijke boek, dat in ons vaderland in de 19e eeuw verscheen. Men zou het kunnen noemen de psychologie van de zelfverloochening, maar tegelijk: de hymne aan de zelfverloochening. Wat ons zwak schijnt in vorig werk, een niet geheel voldragen gedachte, dat is hier door veel eigen lijden waarlijk verworven, en zeer rijp is de stem die getuigt, en hij weet dat deze zijn getuigenis waarachtig is. Spinoza en de Idee der persoonlijkheid (1876): de weerzin, dien Gunning instinctief altijd gevoeld had tegen het naturalisme, is hier bewust geworden. En dit beduidt een enorme vooruitgang in klaarheid. Zoo ergens, dan heeft Gunning in dit, in schoon-gedragen stijl opgebouwde boek, wijsgeerige stellingen geponeerd, die van het hoogste belang zijn als prolegomena voor een modern-positieve Godsleer en die ondergronds zeer verwant zijn met den groei der nieuwe theologie in andere landen.
In anderen zin als „Blikken 3” en „Goethe’s Faust” is ook dit boek een hoogtepunt van de religieuse literatuur in Nederland. Het leven der menschheid en des menschen eene divina Comoedia (1875) is te beschouwen als een poging ons geheele raadselachtige bestaan te ordenen in den geest, beter: is een nieuwe samenbinding van ziel en geest, niet in persoonlijke constructies noch minder in wijsgeerige lijnen, maar in één alomvattende symboliek, die Gunning deels in Dante vindt, deels inlegt, deels afleidt. Het leven is één tragisch proces. Slaan wij Overlevering en wetenschap (1879) op, dan bemerken wij spoedig een nieuwe wending in Gunnings denkleven. Hij geeft toe aan de maning zijn speculaties door literair-critisch onderzoek van de „Overlevering” (= het nieuwe Testament) te fundeeren of te corrigeeren. Zoo ontdekt hij het verschil in psyche van den onderzoeker en den bewonderaar, en wordt op andere wijze dan tevoren n.l. tegenover de critische wetenschap, gedrongen de verhouding van „Wetenschap” en „Geloof” duidelijk vast te leggen.
Het Leven van Jezus, tafereelen uit het Leven des Heeren (1880), kon men als het ware in het vorige boek voelen aankomen, gelijk ook de „Inleiding” hier zich uitvoerig nog eens met dezelfde vragen bezig houdt. Buitengewoon belangrijk is het omstreeks denzelfden tijd verschenen boekje: Van Calvijn tot Rousseau (1881), een zeldzaam-grootsche conceptie van den gang der moderne geestesgeschiedenis, de aanwijzing van de historische noodzakelijkheid der Revolutie uit de practische inconsequenties der Reformatie. In 1882 aanvaardt Gunning het kerkelijk Hoogleeraarsambt te Amsterdam met een rede: Het Kruis, de Waarheid voor Wetenschap en Kerk. De „glanstijd” begint, hoewel de glanzende werken alle reeds verschenen waren. En het is alsof hij bij den aanvang van het nieuwe tijdvak op zijn centraal Beginsel wil teruggrijpen met bewuste toepassing nu op de Wetenschap en op de Kerk, die hij, als twee-eenheid, zijn krachten, offerende, zou willen toebrengen. Zoo aanvaardde Gunning zijn glanstijd; maar juist deze tijd zou hem schrijnend verdriet geven en hem met een nooitgekende verontwaardiging vervullen in zijn polemiek met Dr Kuyper over de Vrije Universiteit en de Nederlandsch Hervormde kerk.
Een en ander maal spreekt hij een getuigenis in zake het kerkelijk incident te Amsterdam (1886), ten slotte gekroond door het nobele betoog, dat elke wellicht toch ingedrongen eenzijdigheid vereffent: Onze schuld tegenover de Gereformeerden (1887). Hier is een liefderijk indringen in de bezwaren van de revolteerende partij, een zelfbeschuldiging, zonder overdrijving en daarom aangrijpend en bindend, een helderziendheid aangaande de beweging van kerk en wereld, een verdieping van alle tijdsvragen tot eeuwige achtergronden opengaan. De prediking van de toekomst des Heeren (1888) sluit als vanzelfsprekend zich bij den voorgaanden kerkelijken strijd aan. Door de tegenstelling met de kerkelijke wereld uitgedreven, opent Gunning hier verrassende perspectieven en wijst nieuwe horizonnen, wijst ze met vaste hand en bevende stem. In 1889 wordt hij Staatshoogleeraar te Leiden. De wijsbegeerte van den godsdienst uit het beginsel van het geloof der gemeente luidt de titel van zijn inauguralis.
Een zeer dapper woord van den zestigjarigen Gunning, goeddeels in monumentale zinnen vattend het aigemeene inzicht: het is wetenschappelijk dat „de kritiek, die over eenig voorwerp gaat, haren toetssteen aan het eigen leven van dat voorwerp ontleene.” De uitwerking daarvan behield voor velen onklare plekken, en zelf getuigt Gunning in een korten epiloog dat zijn gedachten hem voorkomen „als hoogst elementaire teekens, die slechts van verre iets aanduiden.” Daarom dacht hij dadelijk het volgende jaar op dit punt door en gaf de vrucht daarvan in: Het geloof der gemeente als theologische maatstaf des oordeels in de wijsbegeerte van den godsdienst (1890). Dit is wel als zijn theoretisch hoofdwerk te beschouwen. Geladen, ja overladen met verrukkende vermoedens, kan echter dit geschrift toch onzen denkenden geest niet bevredigen. Merkwaardig in dezen tijd is: Komt het op vroomheid des harten aan? (1893). Hoe roerend en verheffend is dit vertoog om den uitersten deemoed, die daérin openbaar wordt, dat Gunning deze vraag ontkennend beantwoordt. De daadkrachtige genade is hem het één en al.
Een zeer hooge vlucht neemt Gunnings geest, wanneer hij, na veel aarzelen, zich uitspreekt over de sociale tendenzen van den tijd. De neerslag daarvan zijn de twee toespraken ter opening der colleges gehouden in 1894 en in 1895, respectievelijk: Anarchisme en de Evolutie der Samenleving. Het historisch materialisme en de individualistische vrijheid worden hier principieel bestreden, maar ook gezien als het oordeel, dat God door zijn Woord voltrekt over de verzaking van zijn Woord. In De opbouw der Kerk op haren grondslag (1900) belijdt Gunning de Doleantie van 1886 onbillijk beoordeeld en bestreden te hebben. De Hervormde kerk had vóór alles de beschuldiging der Gereformeerden, dat de Hervormde kerk als kerk den naam van Christus niet meer belijdt, ernstig moeten overwegen. Dat heeft zij niet gedaan en dat is haar schuld voor welke Gunning zich mede verantwoordelijk gevoelt.
De Gereformeerde kerken, zoo erkent hij hier, hadden boven de Hervormde kerk het zeer groot voordeel van de belijdenis van den naam des drieëenigen Gods. De Éénheid des levens (1903), Gunnings laatste werk, is een nalezing zijner levenslang voortgezette Spinoza-studiën, tevens een teeken van erkentelijkheid aan de Utrechtsche Faculteit, die hem zes en twintig jaar geleden honoris causa promoveerde. Grijs emeritus, geconcentreerd werkend in Arnhem, ontvangt hij den impuls tot een afsluitende bezinning, uit één der eerste geschriften van den jongen wijsgeer Bierens de Haan „Levensleer naar de beginselen van Spinoza”, en al spoedig kringen al zijn gedachten om de idee van den Amor intellectualis Dei. Het zien van alle dingen in God, den Levende, den Beweger der Historie, is een afdoende vergoeding voor het dualisme, dat de Christen zich getroosten moet tusschen de werkelijke en de ware wereld.
We eindigen dit artikel met drie citaten. Het eerste is van Dr M. van Rhijn: „Het leven van Gunning was de beste commentaar op zijn geschriften en dat niet alleen waar het geldt zijn vroomheid en geestelijke kracht, maar ook waar het betreft zijn beteekenis als geleerde en denker. Meer nog dan van de ideeën in de gedachtenwereld, zullen wij allen van de vroomheid in den persoon speciaal ook van een man als Prof. Gunning hebben te leeren. Persoonlijk heb ik als jongen eenmaal het voorrecht gehad Prof. Gunning te Arnhem te ontmoeten, en de indruk van deze kortstondige ontmoeting zal mij mijn leven lang vergezellen en kan moeilijk meer worden uitgewischt.
Het is alsof ik hem nog voor mij zie, zijn geëleveerde persoonlijkheid met het schouwende in zijn blik en het priesterlijke in zijn verschijning”. Het tweede is van Ds Chr. Hunningher: „Ieder die Gunning gekend, dat is tevens hem liefgehad heeft, vereert in hem een man Gods, die door groote zelfverloochening, maar vooral door den band eener innige gemeenschap met zijnen Heer en door een eigenaardige litterair-filosofische en theologische ontwikkeling tot een slechts door weinigen bereikte hoogte geklommen is. Wie eenmaal het woord van dezen profeet als echo van het eeuwige, vleeschgeworden Woord vernomen heeft, vergeet den klank daarvan niet meer zijn leven lang.” Het derde is van Dr A. Kuyper: „In Gunning ontviel ons vaderland een van die nobele mannen, die al moogt ge hun geestesrichting niet deelen, uw eerbied en uw sympathie opwekken en wier heengaan daarom even diep door allen wordt betreurd. Voor ons echter was hij meer dan dat.
Trots de klove, die hem van het Calvinisme scheiden bleef, maakte zijn warm hart, zijn innige godsvrucht, zijn kloek belijden van den Christus Gods, dat de band der mystieke eenheid trekken bleef, ook al gingen de wegen soms uiteen. Partijman heeft hij nooit willen zijn. Al brak heel de ethische richting met Groen van Prinsterer, Gunning alleen bleef in onwankelbare trouw hem zijn vriendschap schenken. Het kruis van Christus was hem het middelpunt, en wie om dat kruis zich schaarde, weigerde hij de broederhand nooit. Door zijn prediking en geschriften is hij voor duizenden een middel in Gods hand geweest om het geestelijk leven weer aan te wakkeren. Van zijn persoon ging een machtige bekorende invloed uit op ieder die met hem in aanraking kwam.
Door dien invloed heeft hij ook als Hoogleeraar vele studenten aan zich verbonden, die nooit vergeten zullen wat zij aan hun leermeester te danken hebben. Gunning heeft zich het kruis van Christus nooit geschaamd, ook niet toen hij als eerste orthodoxe hoogleeraar een plaats innam in Leidens moderne theologische faculteit. In hem gloeide de liefde van een Johannes voor den Heiland, en al stond hij te ver boven het practische leven, al was zijn hart te afkeerig van allen partijtwist, dan dat hij in eigenlijken zin school kon vormen, er ging van hem een geestelijke bezieling uit, die voor kerk en volk een zegen is geweest. En het moedig getuigenis, dat hij nog aan het einde zijns levens gaf, tegen een kerk, die het Koningschap van Christus niet erkent, tegen een organisatie, die geloof en ongeloof saam verbinden wil, toont, hoe deze Johannesgestalte toch ook te toornen wist tegen wie de eere van Christus te na kwam.”