was de zoon van den Alkmaarschen predikant Everhardus Geesteranus en van Grietje van Foreest en werd 8 November 1586 te Alkmaar geboren. Hij studeerde te Leiden als voedsterling van het StatenCollegie, waar hij met Voetius door nauwe banden van vriendschap verbonden was.
In 1609 werd hij predikant te Vreeland, waar vele Remonstranten uit Amsterdam hem kwamen hooren. In ’t begin van 1617 waarschijnlijk ging hij naar Alkmaar, waar hij spoedig van onrechtzinnigheid werd verdacht.
Den 16den Maart 1619 werd hij uit het predikambt ontzet. De groote Synode van Dordrecht verwierp Geesteranus’ leer als een gruwelijke en verfoeilijke lastering van Socinus.
Door de Staten van Holland ontboden, begaf hij zich in ’t geheim naar Rijnsburg, waar hij zich bij de Collegianten aansloot. Dezen scheen hij zeer genegen.
Nu onderschreef Geesteranus inderdaad op menig punt de leer van Socinus, zoodat in 1621 hem het rectoraat van de School te Rakow werd aangeboden. Ook was hij, evenals de Socinianen, voor den doop van volwassenen en wel bij wijze van onderdompeling.
Zelf onderging hij in 1620 den „dompeldoop”. Veiligheidshalve week hij weldra naar Norden uit, waar ook zijn boezemvriend Camphuysen zich schuil hield.
Evenals te Rijnsburg voorzag hij ook hier door weven in zijn levensonderhoud.
Zijn Christelijke liefde verwierf hier aller achting.
Geesteranus overleed 14 October 1622 te Norden aan de pestziekte. Ook zijn vrouw en eenigst zoontje stierven in 1622 aan deze gevreesde ziekte.Geesteranus heeft zich bij de Remonstrantsche Broederschap nimmer aangesloten, waarom hij dan ook door de Remonstranten maar half geprezen werd. Volgens Voetius muntte hij uit in de wijsbegeerte en in ’t Hebreeuwsch, in de Latijnsche en de Grieksche poëzie. Zeer was Geesteranus tegen ’t opstellen van een Confessie of wat naar een Confessie zweemde. In dezen was hij het met zijn vriend Camphuysen geheel eens.