Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Johannes Conradus Appelius

betekenis & definitie

werd in het jaar 1715 in het graafschap Tecklenburg, in het Noorden van Westfalen, geboren. In 1738 werd hij predikant te Jukwert, waar hij diende tot 1742, toen hij vertrok naar Appingedam, waar hij naast het predikambt ook het rectoraat der Latijnsche school waarnam.

Slechts twee jaren vertoefde hij hier, tot 1 November 1744, toen hij bevestigd werd te Uithuizen, waar hij zeer getrouw arbeidde tot 1751, in welk jaar hij verhuisde naar Zuidbroek, waar hij arbeidde tot zijn dood, 26 September 1798.Appelius heeft in de tweede helft der achttiende eeuw, toen de Gereformeerde belijdenis in haar kracht en heerlijkheid door weinigen werd verstaan, toen de scherpe punten der Gereformeerde leer door vele predikers werden afgeslepen, en zeer velen een uitwendige verbondsbeschouwing leerden, de oude Gereformeerde waarheid verdedigd.

Vooral is hij bekend geworden door den strijd over de sacramenten, waarin hij gewikkeld werd met Ds. E. van Eerde van Tenboer en Ds. Hillebrandus Janssonius van Veendam. Genoemde strijd liep over de vraag of de sacramenten onderwerpelijk dan wel voorwerpelijk de beloften Gods verzegelen. Van Eerde en Janssonius leerden dat de sacramenten alleen voorwerpelijk de belofte Gods verzegelen, en dat daarom elk onergerlijk lidmaat recht had op het sacrament. „Ook aan de uiterlijke bondgenooten geeft God het avondmaal, opdat zij vastelijk zouden gelooven, dat zij tot dit genadeverbond behooren. Hun worden die beloften bezegeld dat God hun zijn Geest en genade wil geven, om de voorwaarden des verbonds te volbrengen” (Janssonius, De ware aart van de Sacramenten, 1766, bl. 331).

Appelius daarentegen was van oordeel dat alleen de ware geloovigen het recht hadden op de sacramenten. Een onbegenadigde, die een onergerlijk leven leidde, kon wel door den kerkeraad niet geweerd worden van het avondmaal, maar voor God en voor zijn geweten stond het hem niet vrij tot de tafel des Heeren te naderen.

In 1761 schreef Appelius, om dit verschil toe te lichten, vóór het Vervolg van Aanmerkingen over 't regt gebruik van ’t Evangelie een breede voorrede van 172 bladzijden, waarin hij handelt over de natuur der sacramenten in het algemeen en van den doop in het bijzonder.

In zijn Vervolg van Aanmerkingen leert hij, dat de kerk is de vergadering van ware geloovigen, welke door den Geest en door het waarachtig geloof Christus zijn ingeplant. Hij bedoelt dit niet zooals de Labadisten, die leerden dat niemand tot de sacramenten mocht worden toegelaten, dan die zij zelf voor wedergeborenen hielden, maar in den zin van Art. 27 van de Nederlandsche Gereformeerde belijdenis. Om die reden wil hij geen scheiding maken tusschen uit- en inwendige kerk, maar deze zijn wezenlijk een en dezelfde ware kerk van Christus, die met betrekking tot hare inwendige vereeniging met Christus en met elkander de inwendige, en ten opzichte van de gesteldheid naar buiten de uitwendige kerk genoemd wordt. De eigenlijke leden van de in- en uitwendige kerk zijn de waarachtig begenadigden. Maar toch zijn er onbekeerden, die op de in- en uitwendige kerk verscheidene betrekkingen hebben, zooals de kinderen der waarachtige geloovigen, van wie er zijn, die zonder Christus leven of sterven. Deze kinderen der gemeente hebben door hun geboorte uit geloovige ouders betrekking op de kerk, welke wel niet zaligmakend is maar toch voor hen tot nut is.

Zij worden daardoor namelijk kinderen van de geheele kerk, gelijk de voorkinderen van een vrouw de kinderen van een man worden, door de huwelijksverbintenis met de moeder. Zij deelen in het gebed en in de genademiddelen. Zij ontvangen ook de belofte Gods (Gen. 17 : 7; Hand. 2 : 39), die voor hen inhoudt, niet dat God alle kinderen hoofd voor hoofd wil aannemen, maar wel dat zij, als zij later, tot hunne jaren gekomen, van deze toezegging recht gebruik maken, niet zullen uitgeworpen worden. De mondbelijders zijn wel geen eigenlijke leden der kerk, maar leven toch met de geloovigen mede en leven onder dezelfde genademiddelen. Zij zijn bijwoners van de heiligen. Hun kinderen zijn ook in den uitwendigen schoot der kerk geboren.

Hun komen ook de beloften Gods toe, evengoed als zij, die uit waarachtige geloovigen geboren zijn. Niet alleen de kinderen, die uit Abraham geboren waren, maar ook de kinderen van de gekochten met den gelde moesten besneden worden.

Appelius schikte zijn theorie al te veel naar den toestand van de schier tuchteloos geworden volkskerk, en kwam daardoor ook tot een min juiste beschouwing van den doop. Grond voor den doop is, zoo leert hij (Vervolg Voorrede § 75), de belofte Gods, die Hij in den doop niet verzegelt aan het kind, dat gedoopt wordt, noch aan de ouders, maar aan „de gemeente met welke God zijn verbond, aangaande haar zaad, gemaakt heeft” De kinderdoop is niet een versterking van het geloof van het kind, dat gedoopt wordt, „want het kind doet zich niet doopen; maar de gemeente begeert en ontvangt den doop in het lichaam van dat kind. Dat kind heeft geen historisch geloof, hetwelk door dat middel des doops kan gesterkt worden; maar de gemeente heeft het zaligmakend geloof, dat door het sacrament versterkt wordt.” „Om die reden wordt ook de kinderdoop in de vergadering der gemeente bediend.” (Brief aan N. N. bl. 87—89). In plaats van den grond des doops te stellen in het verbond Gods, in hetwelk de kinderen der geloovigen evengoed als de volwassenen begrepen zijn, stelt Appelius den grond des doops in het geloof der gemeente.

Appelius verklaart in zijn : Brief.... aan N. N. 1768, bl. 167, dat hij volstrekt niet bedoelde te twisten. Ook al wist hij, dat er hier en daar beschouwingen gangbaar waren, die afweken van de rechtzinnige leer, dacht hij nog in 1761 „niet anders dan dat het een woordenstrijd was”. Maar in 1762 verscheen van Philekklesius een pamflet: Het pleidooi, dat een onergerlijk, onbegenadigd belijder vrijheid heeft het avondmaal te gebruiken. Op dit bitter geschreven boekje antwoordde Appelius met een Zedig en vrijmoedig onderzoek van twee gewichtige vragen, welke Een genaamd Ad. Philekklesius heeft bepleit en voorgestelt, Groningen 1763.

Hij onderscheidt hierin tusschen tweeërlei vrijheid om het avondmaal te gebruiken. Voor de menschen heeft een onergerlijk onbegenadigde vrijheid, zoodat de dienaars hem niet van het avondmaal kunnen weren, maar voor God en zijn geweten heeft een onbegenadigde geen recht om tot des Heeren tafel te naderen. Nu trad Ds. van Eerde op, en trachtte aan te toonen in: Noodige verdediging van het pleidooi, 1764, dat het gevoelen van Appelius was het verderfelijke gevoelen der Labadisten, ontbloot van alle evangelische gronden. Appelius antwoordde hierop niet terstond, wijl hij door ongesteldheid verhinderd was. Maar toen dit werd aangemerkt als onmacht om zich te verdedigen, kondigde hij in De Boekzaal van Juni 1765 aan, dat hij binnenkort op de beschuldigingen zou antwoorden. Intusschen had Ds.

H. Janssonius van Veendam het eerste deel uitgegeven van zijn werk De waare Aart van de sacramenten (1765), in hetwelk hij leerde dat men onder een geloovige moest verstaan, iemand „die in de belijdenis zuiver is, de leer van de ware kerk voor de waarachtige leer der zaligheid houdt, een oprecht historisch geloof heeft en, ten blijke daarvan, zig houdt onder de prediking van die kerk, alwaar ’t woord zuiver verkondigd wordt”. De doop moet bediend worden aan kinderen van ouders, die belijdenis doen van den waren godsdienst, in onderscheiding van de secten. In het formulier van den doop wordt niet de wederbarende genade verondersteld voor den doop, terwijl in de eerste doopvraag met de woorden: „Of uwe kinderen in Christus geheiligd zijn” bedoeld wordt de uitwendige verbondsheiligheid (bl. 121—189). Dit werk maakte grooten opgang, en vertolkte het algemeene gevoelen van dien tijd. Appelius antwoordde eerst in 1768, met een: Brief, behelzende de voornaamste gronden en de bijzondere meening van de hedendaagsche nieuwe Leere der Sacramenten, neffens de voornaamste bewijzen tegen dezelve; alsook ene oplossing van hare voornaamste tegenwerpingen, geschreven aan N.N., waarin hij verklaarde, dat de nieuwe leeringen onrechtzinnig waren, niet vrij van Sociniaansche gedachten.

Toen Van Eerde en Janssonius zich hierover beklaagden (Boekzaal, October 1768), en de deputaten van Stad en Lande aan Appelius de vraag richtten, wie zijn eerwaarde bedoeld had en op welken grond de beschuldiging rustte (Boekzaal 1769, bl. 298) antwoordde hij hierop met zijn boek: De Hervormde Leere van den Geestelyken staat des Menschen, van ’t werk des Geestes, van ’t Gelove, het Genadeverbond, de Kerke, de Sacramenten, de Kinderdoop en andere gewichtige waarheden, Groningen 1769. Deputaten van de kerk van Stad en Lande waren niet geheel bevredigd, maar omdat Appelius verklaarde (De Hervormde Leer bl. 453 v.) „niet te gelooven, dat deze zijne Broeders (n.l. Van Eerde en Janssonius) in hun harten onrechtzinnig zijn, schoon ze in onbedachtzaamheid en verhaasting gevaarlijke stellingen, met woorden, die tegen het geloof huns harten streden, hebben voortgebragt”, vonden deputaten geen reden om Appelius te bemoeilijken.

Evenwel mengden onderscheiden anderen zich in den strijd. Een reeks geschriften werd uitgegeven. De Amsterdamsche predikanten W. Peiffers en J. J. Kessler traden op voor Appelius, terwijl Ds.

Mensinga van Meeden en anderen de zijde van Janssonius kozen. Appelius zelf evenwel hield zich stil. In 1790 gaf hij nog een practisch boek: Uitstap van Aanmerkingen over het regt gebruik van het Evangelie.

Appelius is een man van uitnemende beteekenis geweest. Ruim 60 jaren heeft hij met liefde en trouw de gemeente des Heeren gediend. Hij was een eenvoudig en bescheiden man, die niet hoog dacht van zich zelven. Hij wenschte, dat geen levensbericht over hem zou worden geschreven. Zijn naam bleef evenwel leven in de harten van velen, die hem lief hadden om zijns werks wil. Blijkens zijn geschriften was hij niet alleen een goed uitlegger der Heilige Schrift, maar bezat hij ook de gave om het zieleleven te ontleden, om het mystieke leven te beschrijven, om de diepe gedachte der Schrift aan te wenden tot vermaan en troost, tot leiding en bemoediging der zielen.

Zelf leidde hij een teeder en godzalig leven. Hij doorleefde alles wat hij wedervoer met zijn God. Op roerende wijze beschrijft hij in de Aanspraak aan de gemeente te Zuidbroek, in zijn Vervolg van Aanmerkingen zijn ervaringen tijdens een beroeping. „Het is ook wel eens gebeurd, dat ik er zoodanig tegen geworsteld heb, dat ik mijn allerzachtmoedigsten Heer daardoor noodzaakte, om mij daarover zeer gevoelig te kastijden ; hoewel Hij, door de teederste omhelzingen welke hij mij daarna, tot dezen dag toe, heeft laten ondervinden, duidelijk getoond heeft, dat hij het uit liefde, tot mijn nut gedaan had, opdat ik hem, zonder tegenweer, met mij zou laten doen, wat goed is in zijn oogen. En sedert dien tijd, ben ik als een gegeeseld en getroost kind, innig bevreesd geworden, om, in dergelijke gevallen, iets te zeggen te hebben, of mij, door onbedachtzaamheid, ergens in te mengen”. Zijn arbeid in de gemeente was rijk gezegend. Nadat hij tien jaren in Zuidbroek had gewerkt kon hij getuigen: „Hij schonk in de gemeente een bijkans algemeene bedaarde bekommering, aangaande den eeuwigen staat der zielen, waaronder verscheidene uit het rijk der duisternis in Jezus koninkrijk dadelijk zijn overgekomen, die nu, hier of elders, met min of meer voorspoed, op den weg des levens wandelen, of misschien het lam, voor zijn troon, eeren. Hij heeft verscheidene gemoederen van onze teedere jeugd geopend”. „Ik ontmoette gedurig, onder oude of jonge, eenige zielen daar de Heilige Geest het aanvankelijke werk van overtuiging of van levendmaking verricht, of daar hij Gods kinderen onderwijst, in hetgeen zij nog niet geweten hadden, dezelve bestraft, wederhaalt, voortleidt of vertroost”.

Geen wonder dat Appelius zeer geliefd was, en dat zijn geschriften, ook nog een eeuw na zijn dood, door velen gelezen werden. De verbondsbeschouwing van Appelius heeft grooten invloed uitgeoefend op Hendrik de Cock, en niet minder op Dr. A. Kuyper, die in zijn eerste optreden Appelius beschouwde als de tolk der Gereformeerde verbondsleer.

< >