Zijn levensgeschiedenis.
Johannes Calvijn (Cauvin) werd op 10 Juli 1509 in de kleine bisschopsstad Noyon in Picardie geboren. Hij behoorde als Franschman tot die natie, „welke door fierheid en adel van karakter, door den zin voor vorm en schoonheid, voor orde en regel uitmuntte”. Hij was uit een Picardisch geslacht, dat onstuimig was van karakter en sanguinisch van temperament. De familie Calvijn was afkomstig uit het dorpje Pont l’Evêque aan de Oise, waar Calvijns voorvaderen van oudsher het beroep van rivierschipper uitoefenden. Calvijns vader had zich uit dien nederigen stand weten op te heffen. Door zijn uitnemend verstand had hij een invloedrijke plaats verkregen in dienst van het bisschoppelijke kapittel als griffier en zaakwaarnemer.
Hij was gehuwd met Jeanne Lefranc, uit een niet onbemiddelde familie en was daardoor in staat aan zijn zoon Johannes een goede opvoeding te geven. De jeugdige Calvijn ging om met jongelui uit den adellijken stand. Hij kon zelfs deelnemen aan het onderricht, dat de zonen van de adellijke familie Montmor ontvingen. Daardoor heeft Calvijn zich die vormen weten eigen te maken, welke hem later met gemakkelijkheid deden verkeeren in de hooge kringen en die aan zijn geheele verschijning een aristocratisch voorkomen gaven.
Op 14-jarigen leeftijd, in Augustus 1523, werd Calvijn naar Parijs gezonden, om daar het college de la Marche te bezoeken, en onderricht te ontvangen van den beroemden paedagoog Mathurin Cordier, die de humanistische richting was toegedaan. Cordier leidde den jongen Calvijn in in de geheimen der Latijnsche en Fransche taal en legde daardoor de grondslagen van Calvijns meesterschap over beide talen. Slechts korten tijd woonde Calvijn de lessen van Cordier bij. Naar de gewoonte van die dagen bezocht hij ook het College Montaigu. Daar gaf Natalis Beda onderricht en daar maakte Calvijn kennis met de Middeleeuwsche methode van onderwijs en met de scholastiek.
Hij kon nu tot de studie der godgeleerdheid overgaan; maar zijn vader, die wenschte, dat zijn zoon een hooge plaats in het staatsleven zou bekleeden, gaf zijn verlangen te kennen, dat Calvijn in de rechten zou gaan studéeren. Op deze begeerte des vaders was van grooten invloed geweest het feit, dat de oude Calvijn met de geestelijkheid van Noyon in een ernstigen strijd geraakt was. Daardoor werd deze geëxcommuniceerd en bij zijn sterven 26 Mei 1531 ontving hij niet eens absolutie. De jonge Calvijn had zich naar den wil zijns vaders geschikt en was naar Orleans gegaan in het jaar 1527. Daar volgde hij het onderricht van den beroemden jurist Petrus Stella, een voorstander van de oude school. In 1529 vertrok hij naar Bourges, waar de rechtsgeleerdheid werd onderwezen in humanistischen geest door Andreas Alceati uit Milaan. In Bourges maakte hij ook kennis met den Duitschen humanist en professor in de Grieksche taal Melchior Wolmar, van wien hij onderricht ontving in de Grieksche taal.
Calvijn was een student met onvermoeiden ijver en ijzeren wilskracht. Hij werkte schier onafgebroken. Door zijn medestudenten werd hij bewonderd, door zijn leeraren zoo geacht, dat hij te Orleans soms meer leeraar dan leerling was.
Na den dood zijns vaders begaf Calvijn zich weder naar Parijs, om daar aan het college de France aan de voeten te zitten van koninklijke lectoren. Hij zette er zijn humanistische studiën voort. De eerste vrucht van zijn arbeid was een commentaar op de twee boeken van Seneca „over de zachtmoedigheid” 4 Mei 1532. In dit werk stond Calvijn nog geheel en al op humanistisch standpunt. Van de kerkvaders en van de Heilige Schrift maakte hij spaarzamelijk gebruik. Eerst later heeft Calvijn zijn linguistische kennis, zijn fijn taalgevoel, zijn gespierden stijl dienstbaar gesteld in den dienst van het Evangelie.
Zijn schitterende voorbereiding in de studie was echter niet in staat Calvijn tot een Reformator te maken. Calvijn is van zijn jeugd af een ernstig mensch geweest, die een nauwgezette consciëntie had en zich voor grove zonden wachtte. Wat men van Roomsche zijde later verkondigd heeft over de uitspattingen in zijn studententijd is pure laster, die meer de lasteraars dan Calvijn geschaad heeft. In zijn leven greep echter een plotselinge verandering plaats. Wat aanleiding gegeven heeft tot die bekeering ligt bijna geheel in het donker. Volgens Beza zou Calvijn voor het eerst de beginselen der Reformatie hebben liefgekregen door zijn neef Olivetanus.
Volgens anderen zou zijn leermeester Melchior Wolmar van grooten invloed op hem geweest zijn, maar daar strijdt tegen, dat Calvijn later aan kardinaal Sadoletus in een brief verklaarde, dat hij eerst aanstoot genomen had aan de Evangelische leer wegens haar nieuwigheid en dat hij eerst laat, na lang weerstand geboden te hebben, haar had aangenomen. Er is dus wel allerlei twijfel in Calvijns ziel geweest; maar het beslissende keerpunt in zijn leven viel in het jaar 1533 (October). Hoe dit plaats vond, zegt Calvijn nergens. Hij was gesloten, als het over zijn zieleleven ging.
Slechts éénmaal spreekt hij over zijne bekeering namelijk in zijn verklaring van de Psalmen uit het jaar 1537. Daar zegt hij, dat hij vroeger hardnekkig was overgegeven aan de bijgeloovigheden van het pausdom, totdat God door een plotselinge bekeering zijn hart beteugelde en tot gedweeheid bracht. En in den schoonen brief aan kardinaal Sadoletus, geschreven in 1539, gaf Calvijn een beschrijving van iemand, die tot overtuiging komt van de dwalingen der Roomsch-Catholieke kerk en die zich bij de Reformatie aansluit. Misschien zinspeelt Calvijn daar op zijn eigen bekeering. En dan ontvangen wij ook uit dien brief de overtuiging, dat Calvijn eensklaps zich afgewend heeft van de dwaling. Hij gaf zich over aan den Heere en sinds die ure was hij ook volkomen beslist en was alle twijfel uit zijn hart gebannen.
Er is wel onderscheid in de leidingen, welke God met de groote mannen der Reformatie heeft gehouden. Luther is uit diep schuldgevoel bij het licht der genade gekomen tot de waarheid van de rechtvaardiging des zondaars door het geloof alleen. Zwingli werd door hetzelfde licht der genade gebracht uit de gebondenheid der wet tot de vrijheid, welke Gods kinderen onder de genade genieten. Maar Calvijn is meer door het licht der genade van de dwaling verlost en tot de waarheid gekomen.
Na zijn bekeering is Calvijn niet lang meer in Parijs gebleven. Op 1 November 1533 (dat is dus een maand na Calvijns bekeering) hield de rector der Parijsche universiteit, Nicolaas Cop, een vriend van Calvijn, een rede bij de overdracht van het rectoraat. Deze rede was zeer reformatorisch gesteld en is wel eens een pendant van Luthers 95 stellingen genoemd. Sommigen hebben gezegd, dat Calvijn eigenlijk die rede opgesteld had, maar dat is niet uit te maken. De gevolgen waren van groote beteekenis. Cop moest vluchten; velen, die van gelijke gezindheid waren, volgden hem en ook Calvijn verliet Parijs.
In 1534 bedankte hij voor de kerkelijke prebende, welke hij tot nu toe genoten had. Nadat hij eenigen tijd in Frankrijk omgezworven had, verliet hij zijn vaderland en vestigde zich in Februari 1535 in de stad Bazel.
Daar werkte Calvijn met grooten ijver aan de samenstelling van de Institutie of Onderwijzing in den Christelijken godsdienst, waarmede hij eenigen tijd tevoren in Angoulème reeds begonnen was. In Frankrijk was namelijk de vervolging tegen de Protestanten begonnen, en toen die vervolging in Duitschland groote verbittering verwekte, verdedigde koning Frans I zich in een edict van 1 Februari 1535 met het voorwendsel, „dat hij geen vrome aanhangers van de Reformatie, maar alleen Anabaptisten en oproermakers, die de orde van den staat wilden verstoren, liet dooden”. Toen Calvijn van dat edict vernam, voltooide hij in groote haast zijn Institutie, om zijn broederen in Frankrijk, die zoo belasterd werden, te hulp te komen. En aan de Institutie liet Calvijn voorafgaan een voorrede aan koning Frans I (gedateerd 23 Augustus 1535), waarin Calvijn een schoon gestyleerde en schitterende verdediging van het Christelijk geloof ten beste gaf. Men heeft wel eens beweerd, dat deze voorrede behoort tot het schoonste, wat Calvijn ooit geschreven heeft.
Terstond na de voltooiing van dit boek, dat in 1536 bij Platter in Bazel het licht zag in de Latijnsche taal, verliet Calvijn Bazel. Hij wenschte eenigen tijd door te brengen aan het hof van de hertogin Renata van Ferrara, de zuster van koning Frans I. Deze vorstin was hervormingsgezind. Na een verblijf van enkele weken vertrok Calvijn weder naar Frankrijk, niet met het doel om daar te blijven, maar om enkele familiezaken te regelen en dan naar Straatsburg te gaan, om aldaar rustig te kunnen studeeren. Vanwege den krijg tusschen Frans I en Karel V moest hij den Zuidelijken weg nemen over Genève. Hij kwam daar einde Juli of begin Augustus. Zijn plan was slechts een enkelen nacht daar te blijven en dan zijn reis voort te zetten.
In Genève had door verschillende oorzaken, het meest wel door den arbeid van Farel en Viret, de Reformatie ingang gevonden. Er was in die stad geen geestelijke opwekking geweest, maar meer politieke oogmerken hadden gemaakt, dat de Reformatie ingang gevonden had. Er was n.l. een strijd ontbrand tusschen de burgers van Genève en den bisschop, die gesteund werd door den hertog van Savoye. In 1535 had de groote Raad van Genève met algemeene stemmen besloten, dat Genève naar den Woorde Gods zou leven. Officieel was de Reformatie ingevoerd, maar daarmee was de stad nog niet gereformeerd. Er werd wel afgebroken, maar niet opgebouwd.
Er waren nog vele Roomschgezinden, die, nadat de bisschop verjaagd was, nog in het geheim de mis vierden. En voor de massa beteekende Reformatie: vrijheid van het pausdom en vrijheid tot losbandigheid. Farel en diens helpers deden al het mogelijke om het volk te onderrichten, maar zij konden de geesten niet bedwingen. Het werd hun te machtig. Farel smeekte den Heere, dat God iemand zou zenden machtiger, dan hij was. Daar hoorde Farel, dat Calvijn in de stad was gekomen.
Laat in den avond begaf Farel zich naar Calvijns verblijfplaats en hij verzocht dezen, of hij in Genève wilde blijven om het werk der Reformatie te helpen bevorderen, het voort te zetten en te voltooien. Calvijn sloeg dit verzoek af. Hij verontschuldigde zich met een beroep op zijn jeugd, zijn aangeboren schuchterheid en de noodzakelijkheid om zijn studiën voort te zetten. Toen sprak Farel de altoos gedenkwaardige woorden: „gij spreekt van uwe studie en rust; welnu, ik verklaar u thans in den naam van den almachtigen God, dat, als gij in zoo grooten nood der kerk uw hulp ons onthoudt en uzelven meer dan Jezus Christus zoekt, God uw studiën en uw rust vervloeken zal.” In zijn hart door deze woorden getroffen, bleef Calvijn te Genève. In zijn voorrede op de Psalmen (1547) zegt hij: „door nameloozen schrik bevangen, liet ik mijn voorgenomen reis varen.” Calvijn en Genève behoorden van nu af bijeen. Hij begon zijn werk als leeraar in de theologie en hij hield in de kerk van St Pierre voorlezingen over de Heilige Schrift.
Eerst in 1537 weid hij tot predikant aangesteld. In den beginne trad hij bescheiden achter Farel op, maar langzamerhand kwam hij door zijn uitnemende gaven op den voorgrond te staan. Hij nam met Farel deel aan de invoering der Reformatie in Waadtland (1236). Met bijzondere vrucht bestreed hij de Wederdoopers. Voor de jeugd en de burgerij stelde hij een Catechismus op, die niet uit vragen en antwoorden bestond. Volgens opdracht van den Raad schreef hij ook een geloofsbelijdenis in 21 artikelen.
Dit werd de godsdienstige grondwet van de republiek. De Raad bezwoer deze geloofsbelijdenis en de burgers moesten toen bij tienen in de kathedraal komen, om door opsteking der handen die geloofsbelijdenis te aanvaarden.
Calvijn verlangde echter nog meer. Hij wilde, dat men niet alleen met den mond belijden zou, doch ook met het leven zijn belijdenis zou bevestigen. Daartoe moest de echte bijbelsche tucht, welke door de Roomsche kerk verdorven was, weder in eere hersteld worden, en wel om drieërlei oorzaak, 1° opdat de naam van Christus niet gelasterd zou worden, 2° om de zondaars tot berouw te brengen, 3° om de andere leden voor het kwade te bewaren. Er moesten mannen benoemd worden, zuiver van belijdenis en wandel, die met de predikanten moesten waken voor orde en tucht in de kerk. Aanvankelijk scheen deze maatregel doel te treffen, maar spoedig kwam er reactie. Velen wilden de strenge zedentucht niet.
Daarbij kwam een conflict met Bern. In die stad was een Luthersch-gezinde meerderheid aan het bewind gekomen. Farel had bij de Reformatie in Waadtland en Genève enkele feestdagen afgeschaft en gezuurd brood bij het avondmaal gebruikt. Toen die van Bern zich daarover bij den Raad van Genève beklaagden, besloot de Raad aan de predikanten te gelasten de genoemde gebruiken af te schaffen. Calvijn, die de zaak, op zichzelve beschouwd, van geen overwegende beteekenis vond, zag echter in het besluit van den Raad een ingrijpen van de overheid in kerkelijke zaken en daartegen moest hij zich verzetten. Op Paschen gingen Calvijn en Farel, door gewapende vrienden omringd, naar de kerk en zij verklaarden, dat zij vanwege de kerkelijke en zedelijke misstanden het avondmaal niet konden bedienen.
Dinsdags na Paschen, 23 April 1538, werden Calvijn en Farel afgezet en enkele dagen daarna uit de stad verbannen.
Calvijn is, dat heeft hij later zelf erkend, meer dan eens te heftig geweest ; maar in het wezen der zaak had Calvijn het recht aan zijn zijde. Het ging toch om het groote beginsel van de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der kerk.
Toen Calvijn uit Genève verbannen was, werd hij door Bucer uitgenoodigd naar Straatsburg te komen. Die stad was tusschen Zwingli’s dood en den Schmalkaldischen oorlog een centrum geworden van het Gereformeerd Protestantisme. Men vond er mannen als Bucer, Capito, Hedio en anderen. Er was een beroemde school onder de leiding van Johannes Sturm, die vele leerlingen telde. Aanvankelijk weigerde Calvijn. Hij wilde aan de uitnoodiging van Bucer, die Calvijn begeerde voor de verzorging der Fransche vluchtelingen-gemeente, niet voldoen. Maar, toen Bucer hem wees op het lot van Jona, ging Calvijn in September 1538 naar Straatsburg.
Hij hield eerst voorlezingen voor de hoogste klasse der school van Sturm. Spoedig gevoelde Calvijn zich in zijn nieuwe omgeving volkomen thuis. Met buitengewonen ijver wijdde hij zich aan de bediening des Woords, de uitlegging der Heilige Schrift, het huisbezoek, de tucht en de armenzorg. Hij hield er verschillende twistgesprekken met Wederdoopers en sommigen van hen wist hij van dwaling te overtuigen. Het verblijf in Straatsburg was voor Calvijn in menig opzicht zeer gezegend.
Als predikant van de Fransche vluchtelingengemeente liet de overheid hem geheel vrij in de inrichting zijner gemeente. Hij sloot zich aan bij de in Straatsburg bestaande liturgie, welke zijn ideaal zeer nabij kwam. Het kerkgezang was een voorwerp van zijn gedurige zorg. Hij berijmde eenige psalmen, een musicus te Straatsburg gaf er de melodieën bij en vermeerderd met een achttal psalmen van Clement Marot gaf hij die in 1539 uit. Dat was het eerste psalmboek, dat in de Fransche Gereformeerde kerk van Straatsburg bij den kerkedienst gebruikt werd. Van Straatsburg uit werd Calvijn in de gelegenheid gesteld, om aan de belangrijke godsdienstgesprekken te Hagenau, Worms en Regensburg deel te nemen.
Bij die gelegenheden maakte hij kennis met verschillende Duitsche vorsten en met Melanchton. Voor Luther, dien hij niet persoonlijk ontmoette, koesterde hij groote achting. Voor vele dingen in Straatsburg was Calvijn zeer dankbaar, maar één ding hinderde hem eenigszins. Hij genoot geen vast salaris tot 1 Mei 1539, toen de overheid hem aanstelde op een salaris van 52 gulden per jaar (d. i. ongeveer 520 gulden, naar onzen tijd berekend, en sinds den oorlog misschien gelijk te stellen met circa 1000 gulden). Hij had dan ook dikwerf met geldgebrek te worstelen. Desalniettemin drongen zijn vrienden bij hem erop aan, dat hij een huwelijk zou aangaan.
Hij vond, mede door de bemiddeling van zijn vrienden een levensgezellin, „kuisch, gewillig, bescheiden, spaarzaam, geduldig en die voor de gezondheid van haar man goede zorg droeg”. Die vrouw was Idelette van Buren, een weduwe van een door Calvijns woord veranderd Anabaptist. Zij was een vrouw gesproten uit een adellijke familie, die dicht bij Luik woonde. Negen jaar is zij hem een trouwe gade geweest.
Tijdens zijn verblijf in Straatsburg heeft Calvijn nog een brief geschreven aan den kardinaal Sadoletus. De oorzaak daartoe was de volgende. Toen Farel en Calvijn uit Genève verdreven waren, had deze kardinaal aan zijn dierbare broeders „den raad en de burgers van Genève” een listig gesteld schrijven gericht, waarin hij hen trachtte te overreden tot de Roomsche kerk terug te keeren. Omdat niemand dit schrijven beantwoordde, greep Calvijn op verzoek van zijn vrienden naar zijn welversneden pen en schreef hij een „Antwoord op den brief van Sadoletus”, waarin hij aantoonde, dat de burgers van Genève zich niet van de kerk afgescheiden hadden, maar dat zij teruggekeerd waren tot den waren dienst van God, zooals die in Gods Woord werd beschreven en in de Apostolische kerk in eere geweest was. Calvijns antwoord maakte grooten indruk op de burgers van Genève. Men koesterde in die stad, al was Calvijn er niet meer, in het geheel geen plannen, om tot de Roomsche kerk terug te keeren.
Het leven in Genève was echter na Calvijns verbanning door innerlijke verdeeldheid al treuriger geworden. De aanhangers van Calvijn de Guillermins waren in gedurigen strijd met Calvijns tegenstanders, de Artichauds. Daarbij kwam dat een deel van de bevolking in wanorde leefde en zich te buiten ging aan allerlei zonden. Toen de Raad der stad in een verdrag met Bern politieke rechten prijs gaf, kenterden de opiniën. De stemming voor Calvijn werd steeds sterker. De predikanten legden hun ambt neder en op 21 September 1540 besloot de Raad, Calvijn terug te roepen.
Een gezantschap reisde naar Straatsburg, om Calvijn te bewegen terug te keeren. De reformator wilde echter aan dit verzoek niet voldoen. Toen men echter lang bij hem aanhield, gaf Calvijn eindelijk toe, maar met een bekommerd hart. Hij stelde echter een voorwaarde n.m. dat men een kerkorde zou opstellen en daartoe eenige leden van den Raad hem toevoegen zou, opdat hij met hen daarover zou kunnen handelen. Op 13 September 1541 keerde Calvijn in Genève terug.
Toen Calvijn in Genève teruggekeerd was, begon hij dadelijk aan de groote taak, welke hij zich als ideaal gesteld had, n.m. de organisatie van het kerkelijk leven. De liturgie werd geregeld in aansluiting aan die van Straatsburg. Voor de onderwijzing der jeugd werd een catechismus opgesteld, die op het schrijven van andere catechismussen grooten invloed uitgeoefend heeft; maar bovenal was het Calvijn te doen om een goede kerkorde. Toen hij op 13 September 1541 voor den Raad verscheen, verzocht hij aanstonds, dat een commissie uit den Raad met hem een kerkorde zou samenstellen.
Het concept der commissie werd na eenige verandering op 20 November 1541 goedgekeurd. Er werd een consistorium ingesteld, bestaande uit de predikanten der stad en twaalf door den Raad verkozen oudsten, die wekelijks vergaderden en dat tot taak had te waken voor de orde en de tucht in de gemeente. De Raad wilde eerst aan den kerkeraad slechts toestaan vermaning en terechtwijzing, maar hij wilde zelf het recht voorbehouden, om te beslissen over de afhouding van het Heilige Avondmaal. Daar wilde echter Calvijn, die streed voor de autonomie der kerk, niets van weten. Toch is het terrein tusschen de bevoegdheid van den Raad en den kerkeraad nooit helder omschreven, wat later meer dan eens aanleiding tot conflict gaf.
In den eersten tijd onderwierp zich het volk, omdat het gevoelde, dat orde en tucht noodzakelijk was ; maar de door Raad en Consistorie gemaakte wetten werden weldra een oorzaak tot verzet. Om slechts iets te noemen: wie de goddelijke waarheid aantastte, moest verbrand worden; lastering van Gods naam, echtbreuk, ontucht, vergrijp tegen de ouderlijke macht werden eveneens met den dood gestraft. Verzuim van kerkbezoek, weelde in de kleederdracht, spel, dans en tooneelvoorstellingen werden streng gestraft.
De Raad heerschte met groote gestrengheid. Van 1542—1546 werden 58 personen ter dood veroordeeld en 76 verbannen.
In 1546 werd, om de zucht der burgers naar het tooneel tegemoet te komen, een bijbelsch spel opgevoerd. Dit viel zeer in den smaak, maar de strengere partij in Genève sprak er haar afkeuring over uit en daarom besloot men, van nu af de voorstellingen alleen in de scholen te doen plaats vinden.
Het verzet tegen de instellingen van Calvijn, die op kerkelijk en huiselijk en maatschappelijk terrein de eere Gods beoogden, werd steeds grooter. Calvijn moest strijden tegen hen, die van de gestrengheid des levens niet gediend waren en die wilden wandelen naar het goeddunken van hun boos hart onder de bekoring van een pantheïstisch-libertinisme (Ameaux Gruet). Hij moest strijden tegen oude, aristocratische familiën (Perrin, Favre, Berthilier) die hun vroegere positiën wilden handhaven en het gezag van den vreemden indringer niet konden dulden. Hij moest zijn rechtzinnigheid verdedigen tegen een man als Caroli, en hij moest optreden tegen mannen, die hem aanvielen voornamelijk om zijn praedestinatieleer. De eerste aanval kwam van een theoloog buiten Genève n.m. Albert Pigghe, een bekwaam Roomsch godgeleerde te Kampen, die in 1542 schreef: Over den vrijen wil des menschen, een boek, dat zelfs naar het oordeel van Roomschen zuiver Pelagiaansch was.
Calvijn antwoordde in 1543 met een boek getiteld : Verdediging van de gezonde en orthodoxe leer. Heftiger dan door dezen Kamper godgeleerde werd Calvijn bestreden door een voormalig Karmelieter monnik uit Parijs, Bolsec, die arts was in Genève. Deze meende, dat Calvijn God tot de oorzaak der zonde maakte. Over deze zaak ontstond een langdurige woordenwisseling. Het oordeel van Basel, Zürich en Bern werd ingewonnen. Deze keurden Calvijns leer wel niet af, maarzij drongen aan op gematigdheid in het oordeelen over Bolsec.
Calvijn wist van geen wijken. Op 18 December 1851 werd Bolsec uit de stad verbannen. Deze strijd werd oorzaak van het opstellen van den Consensus Genevensis, een theologisch tractaat over de praedestinatie. Dit tractaat was gesteld in supralapsarischen geest. Heel het proces tegen Bolsec verzwakte Calvijns positie. Velen vonden hem heerschzuchtig en onverdraagzaam.
Zelfs vele vrienden kwamen tegen hem in verzet. Soms dreigde het volk hem in de Rhône te zullen werpen. De kinderen van Genève zongen ’s nachts ongepaste liederen op de wijzen der psalmen, en Calvijn moest aan Bullinger klagen : „zoover is het met de razernij gekomen, dat al, wat ik zeg, verdenking wekt”. Toch hield Calvijn stand. Bolsec keerde naar de Roomsche kerk terug. Of Calvijn goed gezien had! En de renegaat meende niets beters te kunnen doen dan een smaadschrift uit te geven tegen Calvijn, waarin hij dezen op gruwelijke wijze belasterde.
Calvijn en de zijnen ontvingen geen geringen steun van de vele vluchtelingen, die van alle zijden naar Genève kwamen. Onder deze waren zeer aanzienlijke mannen, zooals Laurent de Normandië, de burgemeester van Noyon, Jacob van Falais, een Nederlander, neef van Filips van Bourgondië, en de markies Caraccioli, neef van paus Paulus IV. Ook mannen van wetenschap kwamen naar Genève, zooals de beroemde Beza, de geleerde Jean Budé, die met zijn zwager Charles de Jonvilliers de voorlezingen van Calvijn over de Heilige Schrift letterlijk opteekende en voor den druk gereed maakte. Daarenboven Bernardino Ochino, de Italiaansche reformator. Deze allen, vermeerderd met tal van lieden uit den gegoeden middenstand, werden burgers van Genève en steunden Calvijn in zijn grootsche poging, om de eere Gods op ieder levensterrein te zoeken en te handhaven.
De invloed van Calvijn werd in Genève weder grooter door de procedure tegen Michaël Servet. Deze was een geboren Spanjaard en een bekwaam arts. Hij verkondigde echter anti-Christelijke leeringen. Voornamelijk bestreed hij de leer der Drieëenheid en stelde daarvoor een Platonisch-pantheïsme in de plaats. Om zijn grove dwalingen zou hij reeds in Vienne door de Roomschen verbrand zijn geworden, indien hij niet uit den kerker was ontvlucht. Toen hij in Genève kwam, werd hij in 1553 op Calvijns aandringen gevangen genomen.
De steden Bern, Zürich, Basel en Schaffhausen hadden verklaard, dat het noodig was den „misdadiger te straffen”. En Servet is op 27 September 1553 te Genève verbrand. Hoeveel verontschuldigingen men ook voor dit vonnis moge aandragen, de eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat Calvijn in de beoordeeling van deze geheele zaak zich nog niet bevrijd toonde van de Middeleeuwsche gedachte, dat ketters ten doode moeten verwezen worden. Wel is Calvijns invloed in Genève door zijn optreden tegen Servet gerezen, maar het Calvinisme heeft door de geschiedenis van Servet dikwerf groote nadeelen ondervonden.
Calvijns invloed was nu zoo groot geworden in Genève, dat deze stad de wachttoren werd van de reformatorische beweging in geheel Europa. In 1559 werd door de oprichting van een school voor wetenschap een zijner grootste wenschen vervuld. Op 5 Juni 1559 werd deze academie geopend met een redevoering van Beza, haar oudsten rector en met een toespraak en gebed door Calvijn. Negenhonderd studenten uit verschillende landen, voornamelijk Frankrijk, Engeland en Nederland, lieten zich voor het eerst inschrijven, en deze academie is van onberekenbaren invloed geweest op het reformatorisch leven in die landen, waar Calvijns beschouwingen den boventoon hielden.
Werkzaamheid Calvijn, die reeds in zijn studententijd zulke sterke blijken van ijver getoond had, heeft in Genève een arbeidskracht ontwikkeld, die bewonderenswaardig mag genoemd worden. Hij was zwak van gestel en gunde zichzelven dikwerf niet, wat een man, die veel arbeiden moet, toekomt. Daardoor was hij geen lichamelijk sterk ontwikkelde figuur, integendeel, hij was een zwak vat, maar ondanks zijn zwakte arbeidde hij schier onafgebroken. Indien van iemand dan mag van Calvijn gezegd worden, dat hij teveel van zijn krachten gevergd heeft. Hij woekerde met de gaven, hem verleend, maar hij woekerde evenzeer met zijn tijd. Nachtrust gunde hij zich weinig.
Hij trachtte ziel en lichaam tot volkomen dienstbaarheid te brengen in den dienst van zijn God. Hij bediende zijn ambt met grooten ijver ondanks tal van tegenspoeden, smartelijke beproevingen en veelvuldige lasteringen. Hij gaf onderricht aan de studenten. Hij schreef brieven aan vrienden in verschillende landen, die hem over gewichtige aangelegenheden geraadpleegd hadden. Hij hield Bijbellezingen voor de gemeente, verklaarde de gansche Heilige Schrift, uitgezonderd de Openbaring van Johannes. Rusteloos bestreed hij de Roomsche kerk; met vaak bittere ironie stelde hij hare dwalingen in het licht.
Hij streed tegen Wederdoopers en Libertijnen. Met vorsten en volken onderhandelde hij. En in het groote werk der Reformatie had hij dikwerf in andere landen een beslissende stem. Niet ten onrechte is hij de „redder van het Protestantisme” genoemd.
Zijn prikkelbare en heftige natuur heeft hem dikwerf verleid tot woorden en daden, die den toets der Christelijke liefde niet konden doorstaan. Door zijn vaak onnoodige heftigheid heeft hij velen van zich vervreemd, die hij met zachtheid en gematigdheid misschien had kunnen winnen. Dat hij overal de eere Gods beoogde, was zijn kracht, maar de zucht om heel het leven door wetten te beheerschen, heeft hem wel eens te weinig ruimte doen laten aan de vrijheid der consciëntie. Ondanks deze schaduwzijden is Calvijn een man geweest, die gloeide van ijver voor den naam en de zaak des Heeren.
Zijn leer Calvijns leer is in hoofdtrekken beschreven in zijne Institutie of Onderwijzing in den Christelijken godsdienst. Calvijn sloot zich nauw aan bij Augustinus. Hij ging uit van de souvereiniteit Gods en ontwikkelde uit dat oogpunt zijne geloofsleer. „Daar is een almachtige en vrijmachtige wil, die voorrechten onthoudt, die zegeningen intrekt, die rampen en onheilen beschikt, die zelfs door zonden en ongerechtigheden ten verderve voert”. Maar deze souvereine wil was, volgens Calvijn, niet onredelijk. Het was een wijze wil. Deze praedestinatie-leer was voor Calvijn geen afgetrokken bespiegeling, geen ijzeren consequentie van zijn denken, integendeel, zij was de uiting van de innigste zielsovertuiging.
De verkiezing bood aan Calvijn onmisbaren troost voor de verzekering des heils, waarnaar zijn hart dorstte en zij was hem tegelijk een drijfkracht, om alle gaven en talenten, ja, het geheele leven Gode te wijden, want God had immers alles bestemd tot zijn glorie. Het geloof aan de verkiezing maakte hem niet werkeloos, maar ontwikkelde juist in hem de hoogste werkzaamheid, omdat hij zich altoos in een roeping gesteld zag, welke God voor hem met eeuwige wijsheid bepaald had.
In de meeste geloofsstukken stemde hij met de andere Reformatoren overeen, maar hij heeft ze meer belijnd voorgesteld. De ideeën der Reformatie zijn door hem afgerond. In de leer van het heilig Avondmaal nam Calvijn een geheel afzonderlijk standpunt in. Hij loochende de manducatio oralis d. i. het lichamelijk eten van Christus’ lichaam en bloed; maar hij gevoelde toch meer voor Luthers dan voor Zwingli’s opvatting, omdat hij aan de gedachte: gemeenschap hebben vast hield. Toch verschilde hij van beiden. Hij leerde, dat het lichaam en bloed van Christus wel degelijk gegeten en gedronken werd maar met den mond des geloofs. Dat geestelijk genieten (zooals de Heilige Schrift zegt: het eten van Zijn vleesch en het drinken van Zijn bloed) kon hij niet verklaren, maar hij hield op grond van de Heilige Schrift vast, dat er zulk een genieten van Christus’ lichaam en bloed was, waardoor wij vleesch van Zijn vleesch en been van Zijne beenen werden.
Zijn levenseinde Calvijn heeft geen hoogen leeftijd bereikt. Reeds als student was zijn gezondheid door overmatigen arbeid geschokt en op lateren leeftijd heeft hij de gevolgen daarvan ondervonden. Hij werd met allerhande krankheden bezocht. Zijne tegenstanders hebben dat aan een minder moreel leven toegeschreven (voornamelijk Bolsec), maar de geschiedenis heeft dit gelogenstraft. Door zijn reuzenarbeid, door zijn grievende tegenspoeden en door lasterlijke aantijgingen werd zijn toch al zwakke gestel zeer aangetast. De laatste zes jaren van zijn leven werd hij gedurig door ziekten geplaagd.
Op 6 Februari 1564 beklom hij voor het laatst den kansel en op 27 Mei 1564 brak zijn laatste ure aan. Eenige dagen tevoren had hij vermanend van den Raad en de predikanten der stad afscheid genomen. De laatste dagen bracht hij meestal in aanhoudend gebed door, meteen glans van vrede op het gelaat. Op Zaterdag 27 Mei 1564 ontsliep hij. Op den Zondag daaraanvolgende werd hij in allen eenvoud begraven.
Hij liet niet veel achter. Verrijkt had hij zich niet. Door zijn omgang met aanzienlijke vrienden had hij gemakkelijk zich fortuin kunnen verwerven ; maar hij liet na behalve zijn boeken en eenig huisraad 200 daalders, d. i. naar ons geld berekend nog geen 5000 gulden.