Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Johann Gottlieb Fichte

betekenis & definitie

Een van Duitschlands groote wijsgeeren, was een man met een lastig karakter. Zijn leven was vol conflicten, waarin hij door zijn trots en koppigheid meestal de hoofdschuldige is geweest.

Hij was in zijn critiek vlijmend scherp, maar beklaagde er zich over, wanneer anderen hem met gelijke munt betaalden. Dat deze rijk begaafde man zoo’n zwaar leven heeft gehad, is voor een groot deel te wijten aan zijn eigen hartstochtelijke natuur.Johann Gottlieb Fichte werd 19 Mei 1762 in een dorpje van het koninkrijk Saksen geboren. Als student heeft hij aan de hoogescholen theologie en filosofie gestudeerd. Hij had groote vereering voor Kant, den wijsgeer van Koningsbergen, en besloot naar Kants academiestad te gaan, om hem te zien en te hooren. Hier in Koningsbergen schreef hij binnen vier weken een boek, getiteld: Versuch einer Kritik aller Ojfenbarung, 1792. Men hield het eerst voor een boek van Kant zelf, maar toen deze' verklaarde, dat het werk niet van hem, maar van den dertigjarigen Fichte was, was zijn naam als filosofisch auteur gevestigd. Van 1794—1799 is Fichte hoogleeraar geweest aan de universiteit te Jena.

Hier waren de conflicten niet van de lucht. Oneenigheid met de kerkelijke autoriteiten, met de hoogleeraren, met de studenten. In 1798 ontbrandde de atheïsmestrijd. Fichte plaatste in zijn wijsgeerig tijdschrift een artikel van Forberg, waarin deze de consequenties uit Kants godsdienstwijsbegeerte trok. Kant zei: de religie is moraal, opgevat als gebod Gods. Welnu, redeneerde Forberg, wanneer religie niet anders is dan moraal, dan heeft ze geen zelfstandig bestaan en vervalt het object van de religie tegelijk.

Toen Fichte dit stuk had opgenomen, werd hij aangeklaagd van atheïsme. De regeering bemoeide zich met het geval en een onvoorzichtige uitdrukking van Fichte in een brief aan den minister werd door dezen opgevat als een verzoek om ontheffing van zijn ambt, aan welk verzoek de regeering onmiddellijk gevolg gaf. Fichte loochende wel het bestaan van een persoonlijk God, maar niet van de godheid als zoodanig. Men noeme hem pantheïst.

In 1799 verhuisde hij naar Berlijn, waar hij privaat colleges gaf. Aan de in 1810 opgerichte universiteit van Berlijn werd Fichte benoemd tot professor in de filosofie, maar ook hier kwam hij in zooveel conflicten met collega’s en studenten, dat hij genoodzaakt was ontheffing uit zijn ambt te vragen. In 1812 deed Napoleon zijn beroemden tocht naar Rusland; in 1813 begon de oorlog, die Duitschland van het Fransche juk bevrijdde. Vurig nationalist als hij was, bood hij zich als vrijwilliger aan. Zijn vrouw hielp als verpleegster in de hospitalen. Zij kreeg een ziekte en heeft waarschijnlijk Fichte geïnfecteerd. Na zwaar lijden is hij 29 Januari 1814 bezweken.

De voornaamste werken van Fichte, behalve het reeds genoemde, zijn: Ueber den Begriff der Wissenschaftslehre, 1794, tweede druk 1798; Grundlage der gesammten Wissenschafslehre, 1794; Einleitungen in die Wissenschaftslehre, 1797; Das System der Sittenlehre, 1798; Der geschlossene Handelsstaat, 1800; Die Bestimrnung des Menschen, 1800; Reden an die deutsche Nation, 1808. De werken zijn in 1845—’46 uitgegeven door zijn zoon. De voornaamste werken opnieuw uitgegeven door F. Medicus in 6 Banden, in de Philosophische Bibliothek, 1908—1912.

Volgens Fichte is de filosofie Wissenschaftslehre. Ze is een wetenschapsleer, dus de wetenschap van de wetenschap. Zij geeft een inzicht in de gronden aller wetenschappen en moet aantoonen, dat de wetenschap is een geordend geheel, een systeem.

Het kennis-theoretisch standpunt, dat Fichte hierbij inneemt, is dat van het Idealisme. Hij redeneert aldus: Wat is de grond van onze ervaring ? Ervaring noemen wij de voorstellingen, die wij noodwendig hebben en die wezenlijk te onderscheiden zijn van fantasieproducten. Nu zijn er in onze ervaring bij het kenproces twee elementen: een ding en een voorstelling. De grond voor de voorstelling is de menschelijke intelligentie,' de grond voor de dingen zijn de dingen op zich zelf. Om nu tot een verklaring van de ervaring te komen, kan men zijn standpunt nemen èf in het ding op zich zelf (das Ding an sich), öf in de intelligentie. In het eerste geval hebben we het standpunt van wat Fichte noemt het Dogmatisme, d.i. de dingen zijn zelfstandig en werken op onzen geest in.

In het tweede geval het standpunt van het Idealisme, het standpunt van de zelfstandigheid en vrijheid van den geest. In het eerste geval is het Ik product, in het tweede geval is het productief.

Eén van beide standpunten moeten we innemen. Welk zullen we kiezen ? Dit hangt af van ons karakter, van onze persoonlijkheid. In dit verband spreekt Fichte in zijn Eerste Inleiding de bekende en veel geciteerde woorden: Was für eine Philosophie man wähle, hängt davon ab, was für ein Mensch man ist. Waarop hij dan laat volgen: denn ein philosophisches System ist nicht ein toter Hausrat, den man ablegen oder annehmen könnte, wie es uns beliebte, sondern es ist beseelt durch die Seele des Menschen, der es hat. Goed geïnterpreteerd, is deze uitspraak van Fichte volkomen juist. Onze filosofische beschouwing hangt samen met onze hoogste interessen, met het diepste leven onzer ziel, met onze persoonlijkheid.

Een ongeloovige kiest een systeem, waarin de dingen verklaard worden uit factoren buiten God, b.v. uit den mensch. De Christen kan alleen zulk een filosofie kiezen, waarin de drieëenige God de solutie geeft van alle problemen.

Fichte kiest voor het Idealisme, en heeft daarvoor zijn redenen. De mensch is in het Idealisme van veel grooter beteekenis dan in het „Dogmatisme”. In het Idealisme wordt de intelligentie de verklaring der dingen. Het Ik schept den bewustzijnsinhoud en brengt, productief, de ervaring voort. In de Intelligentie is de primaire acte het handelen. Het Ik is actief. Heel de bewustzijnsinhoud wordt afgeleid uit het zelfbewustzijn, uit het Ik.

Dit Ik waarvan Fichte spreekt, is niet een individueel, empirisch Ik, maar het transcendente, bovenindividueele, absolute Ik, dat zich in de vele individueele ikken manifesteert. Dat Ik is eigenlijk de godheid. De individueele menschelijke ikken zijn openbaringsvormen vanhetééne absolute Ik, van de godheid. Gelijk bij alle pantheïsme is ook hier onduidelijk, welke de relatie is tusschen het eindige, relatieve, individueele ik en het oneindige, absolute Ik.

Naar deductieve methode tracht Fichte nu uit het Ik het zijn der dingen af te leiden. Denken en zijn is identisch. De denkwetten zijn dezelfde als de natuurwetten. Aan de groote fout, die alle pantheïstische systemen aankleeft door op dialectische wijze het zijn en zóó-zijn der dingen te willen verklaren, maakt ook Fichte zich schuldig.

Door logische wetten om te smeden tot metafysische principia komt hij tot de volgende drie grondstellingen:

1. Het Ik poneert oorspronkelijk zijn eigen zijn;
2. Het Ik poneert een niet-Ik;
3. Het Ik poneert in het Ik tegenover het deelbare Ik een deelbaar niet-Ik.

(In de eerste en tweede stelling wordt een waarheid uitgesproken, wanneer onder het Ik God in zijn onderscheidenheid van de wereld, naar theïstische opvatting, wordt verstaan. God is van eeuwigheid de oorzaak van zichzelf. Hij doet zich bestaan en is van niemand afhankelijk. En God als Ik poneert ook een niet-Ik buiten zich. De grondfout van Fichte is de pantheïstische opvatting van het Godsbegrip. Wie het niet-Ik als een beperking van het Ik door het Ik in het Ik opneemt, doet te kort aan de volzaligheid en absoluutheid Gods, en geeft aan de beperkte wereld qualiteiten, die zij niet hebben kan).

De filosofie wordt door Fichte onderscheiden in een theoretische en een practische wetenschapsleer.

De grondstelling van de theoretische wetenschapsleer is, dat het Ik zichzelf poneert als bepaald door het niet-Ik, d. w. z. het Ik poneert zich als een voorstellend Ik. Het Ik is voortdurend werkzaam, het zet zich een beperking in het niet-Ik, en dit niet-Ik beperkt op zijn beurt weer het Ik.

Het Ik produceert dus het niet-Ik, d. i. den bewustzijnsinhoud. De voorstelling wordt niet veroorzaakt door een ding buiten het Ik, maar is een product van het Ik. Het subject brengt het object voort. Alle deze handelingen zijn absoluut vrij, er is geen grond voor aan te geven. Ze komen op uit de grondlooze diepten van het Ik. Langzamerhand wordt het Ik zich van zijn acten bewust en leert zijn product kennen.

Dit bewust worden geschiedt in onderscheidene fasen. Het schrijdt voort van gewaarwording tot aanschouwing, verbeelding, verstand, oordeelskracht, rede. Het Absolute komt dus in den mensch langs verschillende trappen tot bewustzijn van zichzelf. (Daargelaten nog het pantheïsme, komt hier duidelijk uit het groote verschil tusschen Fichte’s filosofie en de Christelijke theologie, die, naar de Heilige Schrift, leert, dat God een eeuwig licht is, dat Hij zichzelf van eeuwigheid volkomen kent, en Hij voor al zijn besluiten zijn wijze redenen gehad heeft, ook al zijn die redenen ons onbekend).

In de practische wetenschapsleer, die het voornaamste deel vormt van Fichte’s filosofie, wordt behandeld, dat het Ik het niet-Ik poneert als beperkt door het Ik. Het Ik is oneindigheid, maar geen voltooide oneindigheid. Het is werkzaamheid, doen, streven.

Alle streven onderstelt een weerstand, die overwonnen moet worden. Die weerstand is hier het object, dat door het subject is geproduceerd, nl. de gansche ervaringsinhoud. Heel de wereld is materiaal voor den plicht en moet door het zedeiijk Ik worden bewerkt. De natuur is er, opdat wij in haar de zedelijke waarden zouden verwerkelijken.

De zedelijkheid bestaat in absolute zelfwerkzaamheid, in geheel vrij handelen, niet beperkt door iets buiten zich. Dit is het beginsel van de autonomie. Het is de taak van den mensch het systeem van zinnelijke driften, die er op uit zijn niet te werken, maar te rusten en te genieten, tegen te staan en te overwinnen. De mensch, zoo zegt ons het geweten, moet niet rusten, maar arbeiden. De traagheid in den mensch is het booze, de drang tot werken het goede.

Ieder individu moet arbeiden overeenkomstig zijn aanleg, om alzoo zijn roeping en bestemming te vervullen. En om te weten wat zijn roeping is, moet ieder zich laten leiden door het geweten. „Handel naar uw geweten” is de inhoud van de zedewet. Het geweten kan niet dwalen. Wie naar de inspraak van het geweten handelt, vervult zijn roeping en speciale levenstaak.

Wat geldt voor den enkele, geldt evenzeer voor een natie. Fichte heeft in zijn beroemde redevoeringen tot de Duitsche natie een poging gewaagd de Duitschers na de zware nederlagen in het begin van de negentiende eeuw weer tot zich zelf terug te roepen. De fout der Duitschers, zegt hij, ligt in hun naaperij, in de „Auslanderei”. Het Duitsche volk moest staan aan de spits der natiën. Daartoe heeft het de krachten in zich. Wat heeft de Duitsche natie voortreffelijke eigenschappen ! ’t Is in zijn wortel religieus; het is het volk der reformatie! ’t Is een volk van levend denken, de natie der filosofie! ’t Is daarbij een volk van poëzie ? De Duitschers zijn het volk.

Het is groot door zijn „Deutschheit”. Wanneer — zoo roept hij in zijn laatste rede uit — gij verzinkt, dan verzinkt de geheele menschheid mede, zonder eenige hoop op herstel! Daarom moet Duitschland zijn slappe houding laten varen, tot zelfwaakzaamheid komen en naar de wijze lessen van Pestalozzi zichzelf opvoeden. De Staat moet voor een nationale opvoeding zorg dragen.

Fichte heeft zeer juist ingezien, dat iedere natie iets karakteristieks heeft en zijn speciale eigenschappen moet ontwikkelen. Bij zijn waardeering van de Duitschers is hij, welke voortreffelijke eigenschappen dit volk ook moge bezitten, van overdrijving niet vrij te pleiten. Het antieke ideaal, dat de staat het volk moet opvoeden, heeft ook Fichte bekoord. Dien weg gaat het uit, wanneer de factoren van kerk en religie bij de opvoeding van het volk worden uitgeschakeld. Principieel toch behoort de opvoeding bij het gezin.

In de geschiedenis van het Europeesche denken is Fichte een figuur van beteekenis. Hij is een man geweest met groote speculatieve denkkracht. Een positie als Kant neemt hij echter niet in. Bij Kant breekt een nieuwe periode aan. Fichte bouwt op Kants grondslag voort, trekt consequenties uit de Kantiaansche praemissen, en vormt met zijn filosofie een doorgangsfase tot Hegel eenerzijds en tot Schelling en Schopenhauer anderzijds.

Door zijn pantheïsme in de metafysica, zijn idealisme in de noëtica (kennisleer), zijn autonomie in de ethiek neemt Fichte’s filosofie principieel positie tegen de Christelijke wijsbegeerte.

< >