Geboren 25 October 1779 in Eszlingen, door zijn moeder verwant aan Bengel, leerling en schoonzoon van Flatt senior, diacoon in Cannstatt, 1810, in Tübingen 1812, sinds 1815 professor in de theologie en vroegprediker aldaar, gestorven 1837, schoonvader van Prof. Oehler.
In den beginne behandelde hij alleen de Oud-Testamentische vakken, na den dood van Bengel ook Apologetiek en Dogmatiek. Hij was eenzijdig intellectualistisch.
Hij sloot zich in vele zaken aan bij het Supranaturalisme van Storr, maar hij stond ook onder invloed van Schleiermacher. Dat hij rationalistisch was bleek uit zijn gezochte verklaring der wonderen (Bileams ezelin, stilstand der zon bij Jozua).
Hij week van de Luthersche leer af in de loei over de drieëenheid, erfzonde, verzoening en heilig avondmaal. Op kerkelijk gebied streed hij tegen de vereeniging van de roomschcatholieke en evangelische kerk, tegen de scheiding van piëtistische gemeenschappen van de landskerk en tegen de unie der beide evangelische kerken.
Zijn stijl was ietwat onbeholpen. Van zijn geschriften worden hier genoemd Religion und.
Christentum (1820 en 1825). Apologetik (1830).
Glaubenslehre (1834). Die Theologie des Alten Testaments (1840).