Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Johami Tobias Beck

betekenis & definitie

werd in 1804 te Balingen in Wurtemberg geboren. Hij studeerde van 1822 tot 1826 te Tübingen.

Vriendschappelijk ging hij met Christelijk-gezinde studiegenooten, o. a. met W. Hofacker, om.

In 1827 werd hij predikant te Waldthann, alwaar hij met de veelszins ruwe bevolking nog al eens in botsing kwam. In 1829 te Mergentheim gekomen, verkeerde hij in deze kleine maar deftige stad in een geheel andere omgeving.

Door bemiddeling eener vereeniging tot bevordering van de positief-Christelijke theologie werd hij in 1836 buitengewoon hoogleeraar te Bazel. De bedoeling was, dat hij tegenover de afbrekende kritiek van De Wette tegenwicht zou geven.

Welnu, hij bleef aan zijn beginselen getrouw. Niettemin bestond er tusschen hem en De Wette geen vijandschap.

Eer het tegendeel omdat zij elkander leerden achten. Vooral door de bemoeiingen van Baur, die bij alle onderscheid in richting Beek eerde wegens zijn wetenschappelijken zin, zijn zelfstandigheid en oorspronkelijkheid, zag hij zich in 1843 benoemd tot gewoon hoogleeraar te Tübingen. (Zijn hoofdvakken waren dogmatiek en ethiek).

Dit bleef hij tot aan zijn dood in 1878.

De vrede tusschen hem en Baur bleef bewaard.

Weldra kwam een groot aantal studenten, ook uit het buitenland, hem hooren. In ’t algemeen kan van zijn theologie getuigd, dat zij gekeerd was naar de Confessie der kerk.

Toch week hij in meer dan één opzicht af van de leer der Reformatie. Zoo zag hij in de rechtvaardiging niet een rechterlijke daad maar een scheppende en heiligende daad Gods, waardoor in den zondaar de innerlijke, zedelijke grond gelegd wordt, waarin zoowel de zedelijke verplichting als het zedelijk vermogen wortelen tot een Christelijke ontplooiing en werkzaamheid des menschen naar het voorbeeld van Christus.

Ook was hij een overtuigd Chiliast. Zelfs hoopte hij, dat het duizendjarige rijk spoedig komen zou en dat door deze komst van Christus de toenmalige moeielijkheden in staat en kerk en maatschappij zouden worden opgelost.

De geloovigen moesten den Christus verbeiden in een ascetischgetinte zedelijkheid en in een mystisch-realistisch Bijbelgeloof. Voorts vond Beek het typeerende van het Christendom vooral in het begrip „koninkrijk der hemelen”.

Dit Godsrijk is een bovenmenschelijke en bovenwereldlijke huishouding des geestes en des levens; een rijk, dat niet hier op aarde in het kerkelijk organisme moet worden gezocht maar dat reeds van de grondlegging der wereld af in de hemelen bestond en eens bij de voleinding der eeuwen als een nieuwe en blijvende bedeeling in de uiterlijke verschijningswereld tevoorschijn treden zal. Hiermede bleef echter het meest kenmerkende van Beek nog onvermeld.

In aansluiting aan het Bijbelsch realisme van Bengel en Oetinger — vertegenwoordigers van het Piëtisme in Schwaben — bepleitte Beek de zoogenaamde Bijbelsche methode in de dogmatiek.

Volgens hem moeten we de dogmatiek uitsluitend en rechtstreeks afleiden uit de Heilige Schrift — met terzijdestelling van de kerkleer en van alle filosofische en moderne ideeën.

De Heilige Schrift is een in zichzelf afgesloten en geheel compleet organisme, waaruit de theoloog eenvoudig de geestelijke realiteiten heeft te nemen en in begrippen om te zetten. Dit wil niet zeggen, dat de inspiratie (ingeving) betrekking heeft op de woorden der Schrift.

Neen, zij was een eigenschap van hen, die de bijzondere openbaring ontvingen. In den Bijbel ligt een geheel systeem der waarheid gereed, dat is die waarheid, welke voor alle tijden in God verborgen is geweest, aan de schepping en onderhouding der wereld ten grondslag is gelegd en ondanks onzen val zich op aarde door haar eigen Goddelijke kracht verwerkelijkt.

Om den Bijbel te kunnen verstaan is dan ook geestelijke kritiek en theocratische zin, in één woord: het gegrepen zijn door de Gods-openbaring onmisbaar. Bij het weergeven van de waarheid der Heilige Schrift moet de real-genetische methode gevolgd worden, dat is die methode, die de Goddelijke waarheid uiteenzet naar den ontwikkelingsgang, dien zij zelve gevolgd heeft, en in dat verband, waarin al haar deelen organisch tot elkander staan.

Op den klank af schijnt deze methode aantrekkelijk. Toch moet zij beslist worden afgewezen.

Wie de dogma’s terzijde stelt, miskent het werk des Heiligen Geestes in den loop der eeuwen in de kerk gewrocht. Immers danken we het dogma aan het feit, dat de Heilige Geest de kerk in de waarheid heeft geleid.

Ook kan een theoloog zich wel inbeelden, dat hij niet rekent met den dogmatischen arbeid der voorgeslachten maar feitelijk is dit onmogelijk.

Ook mag niet de eisch gesteld, dat wij uitsluitend Bijbelsche termen bij de dogmatiek zullen bezigen.

Reeds Calvijn noemde de „vreemde woorden” hier onmisbaar. Tenslotte.

De belangrijkste geschriften van Beek zijn: Einleitung in das System der christlichen Lehre (1870); Die christliche Lehrwissenschaft (1875); Vorlesungen über die Christliche Glaubenslehre (1887).

< >