Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Joannes Henricus Scholten

betekenis & definitie

Zoon van Ds W. Scholten werd 17 Augustus 1811 te Vleuten geboren.

In 1823 werd hij als leerling aan de Latijnsche School te Delft ingeschreven. In zijn gymnasiastentijd voelde hij gedurig behoefte aan Gods hulp bij zijne studie.

In 1827 had hij alle klassen der School reeds doorloopen, maar wegens zijn jeugdigen leeftijd werd hij eerst in 1828 student in de Letteren en in de Theologie te Utrecht, alwaar de broer zijner moeder, de bekende Van Heusde, hoogleeraar was. Zijn oom, die als wijsgeer een synthese beoogde van de rationalistische denkbeelden en de Romantiek, oefende grooten invloed op hem.

Wel niet in zoo sterke mate maar toch onderging hij ook den invloed van den „diepzinnigen en streng zedelijken wijsgeer” prof. Schröder, die Kantiaan was.

Ofschoon hij met andere Utrechtsche studenten den tiendaagschen veldtocht in 1830 meemaakte, promoveerde hij reeds in 1835 als doctor in de letteren. Inmiddels beoefende hij ook de Theologie.

Zijne leermeesters waren: Heringa, Bouman en Rooyaards, die voorstanders waren van het supranaturalisme, d. i. van het stelsel, dat de openbaring laat opgaan in de bekendmaking van een aantal waarheden, die door de rede des menschen begrepen en aanvaard kunnen worden. Reeds als student kon Scholten zich met dat standpunt niet vereenigen.

Dit bleek reeds eenigermate, toen hij 9 Juni 1836 den doctorstitel behaalde met een proefschrift over de liefde Gods.

Hij bepleitte toen reeds de gedachte, die hij later breeder uitwerkte, van de wederherstelling aller dingen in dien zin, dat de liefde van God eens alle menschelijk verzet overwinnen en alle menschen of in dit of in het toekomende leven zaligen zou.

Op 4 Februari 1838 deed hij zijne intree te Meerkerk, waar hij zijne studiën voortzette en inmiddels veel werk maakte van zijn preeken en zijn herderlijk werk. Hij gevoelde zich toen eerst aangetrokken tot de Groninger richting, die juist in haar opkomst was.

Maar al spoedig sloeg zijn sympathie in antipathie over. Dit kwam reeds uit in de rede, waarmede hij in 1840 het hoogleeraarsambt te Franeker aanvaardde, en waarin hij de stelling verdedigde, dat God de heerlijkheid Zijner natuur in den mensch Jezus te zien gaf en zoo ons aanwees, hoe ook wij tot de gelijkheid der Goddelijke natuur kunnen opklimmen.

In Juni 1843 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Theologie en academieprediker te Leiden. Thorbecke was de eerste, die hem daar een bezoek bracht.

In 1846 werd hij gewoon hoogleeraar. Aanvankelijk doceerde hij — en zijn onderwijs werd door zijne leerlingen, bijv. door Kuenen, zeer geroemd — de Inleiding in de boeken des Nieuwen Verbonds en de natuurlijke Godgeleerdheid, terwijl hij vrijwillig ook nog een college gaf over de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de beginselen van de leer der Hervormde Kerk.

Na 1852 verwisselde hij de exegese van het Nieuwe Testament met de Dogmatiek en dat wel alzoo dat hij het eene jaar de Theologie des Nieuwen Verbonds en het andere de Christelijke geloofsleer behandelde. Toen in September 1877 de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs in werking trad, droeg hij de Inleiding in de oud-Christelijke letterkunde over aan prof.

Prins en moest hij afscheid nemen van de Dogmatiek, terwijl hem het onderwijs in de „geschiedenis van de leer aangaande God” en „de wijsbegeerte van den godsdienst” werden opgedragen.

Door zijne oud-leerlingen en door vele Theologen in het buitenland werd hij hoog vereerd.

Al heel duidelijk kwam dit uit bij zijn 25- en bij zijn 40-jarig ambtsjubileum. Naar eisch der wet legde hij op 70-jarigen leeftijd zijn ambt neer.

In al die jaren bleef hij ook een gevierd prediker en interesseerde hij zich als bestuurder sterk voor „het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst”. In kerkelijke quaestie’s en in de politiek stelde hij niet veel belang.

Zijn gezinsleven moet zeer gelukkig geweest zijn. Als emeritus-hoogleeraar kon hij nog eenige artikelen publiceeren.

Allengs namen echter zijne krachten af. Hij overleed op 10 April 1885.

Bij zijn leven en ná zijn dood heeft men hem allermeest gehuldigd als man „van het klare en het diepe denken”. Scepticus was hij nimmer.

Integendeel.

Rustige zelfverzekerdheid in zijn denken typeerde hem.

Zijn intellectualisme was zijn kracht maar ook zijn gebrek. Het vervreemdde hem van de werkelijkheid en het maakte hem onmogelijk zijne tegenstanders te begrijpen.

Wellicht vloeide hieruit voort de hooghartige toon, waarop hij o.a. tegen de Utrechtsche Apologetische School en tegen Chantepie de la Saussaye en Gunning te velde trok. Voor vrouw en kinderen en vrienden was hij echter een toonbeeld van liefde en hartelijkheid.

Zijn persoonlijk religieus leven is door een geestverwant aldus omschreven: „Den ernstigen wil te hebben om God te begrijpen is waarheidsliefde, is godsdienst”. Welnu naar de waarheid heeft hij met alle kracht gezocht, maar de waarheid, zooals die ons metterdaad door Christus geopenbaard is, heeft hij niet gevonden.2. In zijn verdienstelijke dissertatie over Schotten als systematisch Theoloog onderscheidt Dr Wurth vier perioden in zijn ontwikkelingsgang.
a. De formeele vragen van de dogmatiek staan nog op den voorgrond. Scholten houdt zich vooral bezig met de vraag naar den diepsten grond van de zekerheid des geloofs en met de vraag naar de verhouding van Theologie en filosofie. In dien tijd polemiseerde hij ’t sterkst tegen Opzoomer. Met Opzoomer was hij aanvankelijk zeer bevriend geweest. Maar later kwam er een breuk tusschen hen. Tijdens de vergaderingen van de Koninklijke Academie hebben ze elkander soms scherp bestreden. Het belangrijkste geschrift is: De leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Een bijdrage tot de kennis van het wezen van het Christendom (1843—1847).
b. In Scholtens denken komt er nu meer vaste lijn en krijgt het speculatieve element in zijn systeem almeer de overhand. Het monisme begint zich steeds duidelijker af te teekenen en van de kerkleer raakt hij al verder verwijderd, hoewel hij meende de Gereformeerde leer te ontwikkelen. Het hoofdwerk, waarover veel werd geschreven, is: De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld. In 1870 verscheen hiervan de 4de en vermeerderde druk (1848-1859).
c. De filosofie verdringt al meer de Theologie. Het determinisme, dat ’s menschen willen en handelen ziet als een natuurproces — zoodat bijv. Petrus Jezus moest verloochenen, omdat het zedelijk proces in hem nog niet ver genoeg voortgeschreden was — treedt naar voren, onder den invloed van de moderne natuurwetenschap. Ook dit determinisme gaf aanleiding tot een feilen strijd. Naast het speculatieve element krijgt nu in zijn denken het empirische een plaats. Het meest karakteristieke werk is: De vrije wil (1859—1863).
d. Levendig beseft hij thans het onderscheid tusschen de orthodoxie en zijn monisme. Hij breekt almeer met de oude Christelijke religie. En gaat al verder in zijn Schriftkritiek; het Evangelie van Johannes. Kritisch historisch onderzoek (1864-1881).
3. Zoo zijn Scholten (die ook Kuyper, die ’t college bij woonde, waarop Scholten voor’t eerst uitsprak, dat hij de opstanding van Christus niet meer aannemen kon, en Bavinck onder zijn leerlingen heeft geteld) en Opzoomer de vaders geworden van het Modernisme. Alle Modernen gingen echter niet geheel met Scholten mee. Prof. Hoekstra Bzn en Hooykaas bijv. wilden een ethisch modernisme. Een sterke reactie openbaarde zich in het z.g. Rechts-modernisme (zie ’t art.). Maar ook het Rechts-modernisme bleef modernisme. En bekwameTheologen als Bruining bleven voortgaan in de lijn van Scholten.
4. Ik verwijs naar ’t boek van Dr Wurth en en voorts naar Dr Roessing: de Moderne Theologie in Nederland en naar Dr Brouwer: de Moderne Richting.

< >