Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jeremia

betekenis & definitie

1. De profeet Jeremia stamde uit een priesterlijke en niet geheel onbemiddelde familie, uit het plaatsje Anathoth in het stamgebied van Benjamin, ruim een uur gaans Noord-Noord-Oostelijk van Jeruzalem gelegen.

Zijn vader Hilkia moet niet worden verward met den hoogepriester van dien naam (2 Kon. 22 en 23). In het 13e jaar van koning Josia werd hij door den Heere tot profeet geroepen.

Hij was toen nog zeer jong (Jer. 1 : 6), waarschijnlijk niet veel ouder dan 20 jaar. Uit hoofde van een Goddelijke openbaring ongehuwd gebleven (Jer. 16 :2), heeft hij zich gedurende zijn geheele, nogal lange leven uitsluitend aan de vervulling van zijn profetisch ambt gewijd.

Na de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar is hij nog onder zijn uitgeweken landgenooten in Egypte werkzaam geweest, waar hij volgens een oude Christelijke legende door hen zou zijn gesteenigd geworden.Toen hij optrad was Josia nog niet gekomen tot de doortastende reformatie van den publieken eeredienst welke in diens 18e jaar zou plaats vinden. In de oudste profetieën die ons van hem bewaard zijn beluisteren we dan ook een zeer krasse prediking tegen de afgoderij en den onzuiveren eeredienst (zie b.v. Jer. 2 en 3). Ten gevolge van Josia’s reformatie onderging het karakter van zijn profetie een belangrijke wijziging. Het is dan niet meer de zonde van afgoderij en van allerlei heidensch misbruik in den eeredienst des Heeren waartegen zijn ernstig woord zich richten moet, maar het zijn allerlei vergrijpen van moreelen en socialen aard: echtbreuk, bedriegerij, onrechtvaardige bejegening van den maatschappelijk-zwakke door de rijken en aanzienlijken (zie Jer. 5 : 8, 26—28; 6 : 6 v, 13; 8 : 5 v.; 9 : 2 v.v.); alsmede tegen vormgodsdienst en een vertrouwen op den uitwendigen, zuiveren eeredienst (zie Jer. 6 : 20; 7 : 21—28). Josia’s krachtige maatregelen konden wel voor het uiterlijke den dienst des Heeren herstellen, maar vermochten niet het booze hart van het volk te veranderen.

Daarom had Jeremia de smartelijke taak om aan Juda als straf voor zijn voortdurende afwijking den algeheelen ondergang aan te kondigen. Reeds terstond bij zijn roeping wordt hem dit gezegd (Jer. 1 : 10), en in het visioen van een kokenden pot te kennen gegeven dat het oordeel te wachten is door de verschijning van een machtigen en wreedaardigen vijand die uit het Noorden komen zal (Jer. 1 : 13 v.v.; vgl. ook 4:6; 6:22; 8:16; 10:22). Deze vijand uit het Noorden, die aanvankelijk niet nader wordt aangeduid, is de nieuw opkomende wereldmacht der Chaldeeën, gelijk door den profeet in het 4e jaar van Josia’s zoon Jojakim wordt verklaard. Dit jaar was het jaar van den slag bij Karchemis aan den Eufraat (605 voor Chr.), waarin het pleit beslist werd tusschen Egypte en Nebukadnezar, den koning der Chaldeeën, die hierdoor onbestreden zijn aanspraken kon doen gelden op het Westelijk gedeelte van het voormalige Assyrische rijksgebied, dat hem krachtens overeenkomst met zijn bondgenoot Cyaxares van Medië was ten deel gevallen.

Onder Jojakim, die, heel anders dan zijn vader, voor alle religie onverschillig was, begonnen de oude afgodische practijken te herleven, en de profeet had daartegen bij vernieuwing te waarschuwen (Jer. 7:6; 11 : 10 v.v.; 13 : 10, 27; 16 : 11 v.v.; 17 : 1 v.v.; 18 : 15; 19:4; 25:6).

Zelfs werd hij met een Goddelijke opdracht rondgezonden door heel Juda om in alle steden te getuigen tegen de verbreking van het onder Josia plechtig bezworen verbond (2 Kon. 23 :1—3) en de verbondbrekers met het geduchte oordeel des Heeren te bedreigen (Jer. 11:6 v.v.). Naast dit weder opkomen van de afgoderij bleef echter voortbestaan een formalistisch vasthouden aan en vertrouwen op den uitwendigen eeredienst in Jeruzalems tempel, waaraan het volk, daarin gesteund door valsche profeten (Jer. 14 : 13; 23 : 17), de stellige verwachting van ’s Heeren hulp ontleende, zoodat het aan Jeremia’s oordeelsaankondiging geen geloof hechtte (Jer. 5:12, 13; 11 : 21 ; 17 : 15; 18 : 18; 23: 33 v.v.; 26:9) en veeleer op vrede en voorspoed hoopte. Tegen dit religieuze formalisme moest hij krachtig en ernstig getuigen en in ’s Heeren naam het zijn verdwaasd volk aanzeggen dat het aan zijn uitwendigen tempeldienst geen vrijbrief kon ontkenen om er maar op los te zondigen, maar dat integendeel de tempel aan verwoesting zou worden prijsgegeven (Jer. 7 : 1—15). Deze prediking bracht het leven van den profeet ernstig in gevaar: het door de valsche profeten en de met deze gemeene zaak makende priesters opgezweepte volk eischte zijn dood om deze hun als heiligschennis in de ooren klinkende woorden (Jer. 26 : 7—9); doch de kloeke verdedigingsrede waarin hij zich op zijn Goddelijke zending beriep wendde dit gevaar af (Jer. 26 : 12—16). Door dit gevaar intusschen allerminst afgeschrikt ging Jeremia voort het met rassche schreden naderende oordeel aan te kondigen, waarvan hem ook het hardhandige optreden van den tempel-opziener Paschur niet kon afbrengen (Jer. 20 : 1—6), totdat eindelijk onder Jojakim’s zoon Jojachin met het Goddelijk gericht een begin van uitvoering werd gemaakt: Jojakims afval van Nebukadnezar in overleg met Egypte (2 Kon. 24 : 1) werd door dezen beantwoord allereerst met het zenden van enkele voorposttroepen en de legerbenden der Arameeërs, Moabieten en Ammonieten (2 Kon. 24 : 2; Jer. 12 : 7—17), terwijl hij daarna met de hoofdmacht zelf voor Jeruzalems poorten verscheen (2 Kon. 24 : 11) en Jojachin, die inmiddels na Jojakims overlijden den troon had beklommen, na een regeering van slechts drie maanden met de koningin-moeder en al de Judeesche grooten wegvoerde naar Babel (597 voor Chr., vgl. 2 Kon. 24 : 12—16; Jer. 22 : 24—27).

Onder Zedekia, die als creatuur van Nebukadnezar nu den troon beklom, bereikt de spanning in Jeremia’s leven haar hoogtepunt. Waar Jojachins tijdige capitulatie het allerergste van stad en land nog had afgewend, en het tot de door den profeet aangekondigde algeheele verwoesting nog niet gekomen was, ontstond bij de achtergebleven bevolking de gedachte alsof al de toorn Gods zich had ontlast over de hoofden van de weggevoerden, en de overigen niets meer te vreezen hadden. Tegen deze verkeerde meening moet de profeet aanstonds opkomen, en aan Zedekia en de zijnen aanzeggen dat zij wel degelijk nog het lang gepredikte oordeel Gods te wachten hebben (Jer. 24). Vooral heeft hij zich te weer gesteld tegen de nationalistische partij, die, gesteund door soortgelijk streven in naburige staten en voortdurend aangestookt vanuit Egypte, op afwerping van het Chaldeesche juk zon; hierbij waren het ook weer de valsche profeten, die het religieus formalisme aan dit nationalistisch streven huwden en de bevolking tot een fanatiek geloof in de onschendbaarheid der heilige stad wisten te prikkelen (Jer. 27:14; 28 : 2—4). Op Jeremia rust de ondankbare taak om de ijdelheid van dit streven in het licht te stellen : de Heere heeft nu eenmaal aan Babel de heerschappij gegeven, en de eenige kans voor Juda om nog vrede en welvaart te blijven genieten ligt in een gewillig buigen onder dat juk (Jer. 27 en 28). Maar het mocht niet baten.

Zedekia, de zwakke, weifelende koning bezweek ten slotte voor het aandringen van de nationalistische partij en zeide aan Nebukadnezar de gehoorzaamheid op (2 Kon. 24 : 20). Wat te voorzien was gebeurde: Nebukadnezar wilde eens en voorgoed aan het verzet een einde maken en verscheen daartoe persoonlijk met een aanzienlijke krijgsmacht in Juda, waar de tegenstand ras gebroken werd, zoodat de troepen zich op de hoofdstad moesten terugtrekken, die na een beleg van anderhalf jaar genomen werd. Gedurende de periode van dit beleg had Jeremia voortdurend den rampspoedigen afloop daarvan aan te kondigen (Jer. 21 : 1—10; 34 : 1—3; 37 : 17; 38 : 18); met name toen het oprukken van de Egyptische hulptroepen de Chaldeeën had genoodzaakt tijdelijk het beleg te onderbreken (Jer. 37 : 5) en hij aan de hoopvolle verwachtingen die de Jeruzalemmers daaraan vastknoopten den bodem had in te slaan (Jer. 37 : 7—10). Dat de nationalistische partij hem deswege met leede oogen aanzag is te begrijpen, en een klein uitstapje dat hij tijdens de onderbreking van het beleg naar zijn stamgebied wilde ondernemen ten einde daar een erfenis-aangelegenheid te regelen, was voor hen een welkome aanleiding om hem onder de beschuldiging dat hij naar de Chaldeeën wilde overloopen gevangen te zetten (Jer. 37 : 11—16). In gevangenschap is hij toen gebleven tot na de inneming der stad, hoewel deze door Zedekia aanmerkelijk werd verlicht. Men had hem namelijk aanvankelijk opgesloten in onderaardsche gewelven, waar zich ook de regenwaterbakken bevonden, zeker in de hoop, dat een misstap hem in een dier bakken het leven zou doen verliezen, doch Zedekia, die klaarblijkelijk aan Jeremia’s woorden nog al wat waarde hechtte (Jer. 21:1 v.; 37:3 v. v.), hoewel hij toch ook weer den moed miste om daaraan gehoor te geven (Jer. 38 : 19), liet hem overbrengen naar den „bewakingshof”, het kazerneplein van de koninklijke lijfwacht (Jer. 37 : 21).

Wijl hij ook daar zijn Goddelijke roeping bleef vervullen om tot overgave aan de Chaldeeën aan te sporen, deden de hoofden der nationalisten nog eenmaal een poging om hem van het tooneel te doen verdwijnen; ze weten van den koning zijn doodvonnis te verkrijgen, en het is alleen ten gevolge van hun laaghartige wreedaardigheid die hem een langzamen marteldood wil doen ondergaan dat hij er het leven afbrengt. Ze werpen hem namelijk in een regenwaterput, waaruit het water reeds lang verdwenen is, om hem in het daarin achtergebleven slijk een akeligen dood te doen sterven. Door toedoen van een Ethiopischen hoveling, Ebed-Melech, die op zijn beurt weer verlof van den koning weet te verkrijgen om den profeet te redden, wordt hij echter nog intijds uit zijn benarde positie verlost (Jer. 38 : 1—13).

Het zijn echter niet alleen woorden van dreigend onheil die Jeremia gedurende het bange beleg heeft te spreken. Evenals hij reeds van meetaf heeft mogen verkondigen, dat oprechte boetvaardigheid het dreigende oordeel zou afwenden (Jer. 4 : 3, 4; 6 : 8; 13 : 16; 25 : 5, 6; 26 : 13), en zelfs te midden van de meest krasse gerichtsaankondiging nog van Goddelijke genade heeft mogen spreken (Jer. 4 : 27; 5 : 10, 18; 16:15; 23 : 8; 29 : 10 v.v.), zoo ontvangt hij juist in de dagen dat het lang aangekondigde oordeel in al zijn vreeslijkheid over Juda begint los te breken de Goddelijke opdracht om een toekomstig herstel toe te zeggen: het verwoeste Jeruzalem zal weer worden herbouwd en de weggevoerde inwoners zullen naar het land der vaderen terugkeeren (zie vooral de hoofdstukken 30—33). In verband met deze heilstoezegging mag hij dan ook wijzen op den Messias (Jer. 30 : 9; zie ook 23 : 5, 6 en 33 : 15, 16) en in uitzicht stellen het Nieuwe Verbond, waarin de verhouding van God tot de Zijnen niet meer op een uiterlijke, maar uitsluitend op een innerlijke betrekking rusten zal (Jer. 31 : 31—34). In de bedeeling van dat Nieuwe Verbond zal geen plaats meer zijn voor de voorwerpen en gebruiken van den schaduwachtigen eeredienst: de profeet kondigt een tijd aan waarin zelfs de ark, het allerheiligste zinnebeeld van ’s Heeren tegenwoordigheid geheel en al overbodig zal zijn (Jer. 3 : 16). Aan dien heerlijken heilstijd zal echter niet alleen Israël (in zijn geheel genomen, niet uitsluitend Juda, vgl. Jer. 3 : 11 v.v. en 30 : 3; 31 : 1, 4 v.v.), maar ook het heidendom deel hebben (Jer. 3:17; 4:2, 12:16; 16:9,10).

Wanneer eindelijk na een belegering van anderhalfjaar, waarin de bevolking op de vreeselijkste wijze geleden heeft (zie o.a. Klaagl. 1:7; 2 : 11, 12, 20—22; 4 : 3—5, 8—10), een bres in den stadsmuur gebroken is en de vijandelijke troepen zegevierend binnengetrokken zijn, komt er een einde aan Jeremia’s gevangenschap. Nebukadnezar had klaarblijkelijk nauwkeurige inlichtingen ontvangen aangaande de houding welke de profeet voortdurend en met name tijdens het beleg, had aangenomen. Hij had daarom aan zijn officieren uitdrukkelijk bevel gegeven dat deze met onderscheiding zou behandeld worden. Een van hun eerste daden was dus hem uit zijn gevangenschap te bevrijden, en toe te vertrouwen aan de zorgen van Gedalja, die door Nebukadnezar tot landvoogd over het overschot van de Judeesche bevolking was bestemd (Jer. 39. : 11—14). Toch vinden we kort daarna Jeremia onder de gevangenen die op het punt stonden om naar Babel te worden gedeporteerd, in Rama (Jer. 40 : 1).

Ongetwijfeld had een der ondergeschikte bevelhebbers een vergissing begaan : althans Nebu-Zaradan, de commandant van de koninklijke lijfwacht, haastte zich Jeremia weder in vrijheid te stellen (Jer. 40:2—5). De profeet begaf zich toen naar Mizpa, dat door Gedalja tot zijn residentie was gekozen en bleef daar verblijf houden, totdat diens verraderlijke vermoording de achtergebleven Joden deed besluiten om naar Egypte uit te wijken. Wel ontraadde Jeremia hun dit ten sterkste in ’s Heeren naam, maar zij lieten zich niet gezeggen, en voerden ook hem tegen wil en dank met zich mee. In Egypte heeft de profeet toen nog aankondiging gedaan van een succesvollen krijgstocht dien Nebukadnezar tegen dit land zou ondernemen; hij doet het zijn volksgenooten weten dat ze ook daar niet veilig zouden zijn, maar wel ter dege de ellende van den oorlog zouden ondervinden. Nog ernstiger is een profetie, door hem eenigen tijd later uitgesproken, toen zij zich klaarblijkelijk reeds in verschillende deelen van het Nijlland hadden gevestigd, en zich daar weer hadden overgegeven aan de afgodische vereering van de Hemelkoningin, waartegen in veel vroeger tijd de profeet zijn waarschuwend woord had doen hooren (Jer. 7 : 16—20), en waarbij ditmaal vooral de vrouwen een rol speelden. Een gestreng en vernietigend gericht zal die goddelooze Joden treffen, ze zullen tot den laatsten man om het leven komen, op een enkele vluchteling na, die er in slagen zal naar Juda terug te keeren (Jer. 44).

Dit is het laatste wat ons van Jeremia in de Heilige Schrift wordt vermeld. Wat de oude Christelijke legende omtrent zijn levenseinde zegt (zie boven) berust niet op eenige mededeeling der Schrift.

Er is geen van de profeten, omtrent wiens persoonlijkheid en karakter wij beter zijn ingelicht dan Jeremia. Zijn profetieën bevatten tal van zeer persoonlijke uitingen, die ons in staat stellen een diepen blik te slaan in zijn innerlijk leven. Zoo leeren wij hem kennen als een man met een bizonder gevoelig gemoed, die een warm hart had voor zijn volk. Het sneed hem door de ziel dat dit volk zoo verhard was, en hij het daarom het strenge oordeel Gods moest aankondigen. Zijn ingewanden krimpen ineen van pijn (Jer. 4 : 19) ; om Juda’s breuk is hij gebroken (Jer. 8 : 21), en hij slaakt de verzuchting: „o ware mijn hoofd water en mijn oog een springbron van tranen, dan zou ik dag en nacht beweenen de verslagenen van de dochter van mijn volk” (Jer. 9 : 1). Telkens treedt hij dan ook op als voorbidder en pleitbezorger van zijn volk bij God (Jer. 7:16; 11 : 14; 14:11; 18:20).

Door zijn volksgenooten werd hij evenwel geheel verkeerd beoordeeld. Die begrepen niets van zijn strijd, van de moeite die het hem kostte het Godswoord te verkondigen dat zoo hard was voor zijn volk. Zij zagen in hem slechts den somberen zwartkijker, en schuwden daarom zijn gezelschap (Jer. 15 : 17); ja in later tijd, in de periode van den strijd tusschen Jeruzalem en Babel verfoeiden ze hem als défaitist en verrader. Ook deze miskenning deed hem bitter lijden, en bij oogenblikken geraakte hij daardoor in de heftigste beroering, die uiting vond in een klacht als deze: „telkens wanneer ik spreek, moet ik ’t uitschreeuwen, moet ik van geweldenarij en mishandeling roepen; want het woord des Heeren is mij geworden tot smaad en spot heel den dag”, en die hem er toe leidde om des Heeren woord te willen verzwijgen — maar, zoo voegt hij er aan toe: „het werd in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn beenderen; wel matte ik mij af om het in te houden, maar kon het niet” (Jer. 20 : 8, 9). Zelfs kon het gebeuren dat zijn ontvankelijk gemoed door die miskenning in toorn ontvlamde, en er bittere woorden over zijn lippen kwamen, waarin hij Gods gericht over hen inriep (Jer. 12: 1—4; 17 : 18 ; 18 : 21—23). En op een anderen tijd zonk zijn moegestreden ziel in wanhopige vertwijfeling weg, en klaagde hij dat zijn God hem had verlaten, Zijn toezegging niet gestand had gedaan, maar Zich voor hem had betoond als een uitdrogende beek die in tijd van nood geen water bevat (Jer. 15 : 18); of kwam hij er toe, gelijk Job, zijn geboortedag te vervloeken (Jer. 20 : 14 v.v.).

Deze blik die ons gegund wordt in het zieleleven van den profeet, brengt ons zulk een man Gods meer nabij. We zien in hem, bij al zijn trouw en heldenmoed, een mensch van gelijke bewegingen als wij. Hij had, evenals wij, ook zijn zwakke oogenblikken. Daardoor zien wij hier het werk Gods zooveel te schooner uitblinken. De profetie is geen menschenwerk, want dan zou Jeremia zijn taak nooit hebben ten einde gebracht — ze is het werk van God, die dit door een zwak en zondig menschenkind volbrengt.

II. Het Boek Jeremia. Het eerste gegeven voor de wording van het boek Jeremia vinden we in Jer. 36 : 2—4, 32. Daar wordt vermeld hoe de profeet in het vierdejaar van den koning Jojakim op Gods bevel alle profetieën die hij vanaf zijn roeping in het dertiende jaar van Josia tot op dat tijdstip uitgesproken had, met behulp van zijn vriend en medestander Baruch in een boekrol op schrift bracht, en hoe hij, nadat de koning in euvelen moed deze rol had verbrand, denzelfden inhoud in een nieuwe rol opteekende, waarbij deze evenwel ook nog een niet onbelangrijke uitbreiding onderging. Het ligt alleszins voor de hand dat de inhoud van deze oorspronkelijke rol in het tegenwoordige boek Jeremia moet zijn opgenomen, al spreekt het natuurlijk evenzeer vanzelf dat dit met die rol niet samenvalt, daar het onderscheidene profetieën bevat die uit later tijd dan Jojakims vierde jaar dagteekenen. Is het nu mogelijk inhoud en omvang van de oorspronkelijke rol uit het huidige boek Jeremia te bepalen ? Gewoonlijk tracht men dit zóó te doen, dat men alles bijeenzoekt, wat volgens inhoud en opschrift uit den tijd tot het vierde jaar van Jojakim moet afkomstig zijn.Doch deze methode kan bezwaarlijk juist zijn.

Immers het is een onbetwistbaar feit dat thans profetieën uit de periode tot Jojakims vierde jaar verspreid staan tusschen stukken uit veel later tijd, en men kan moeilijk aannemen dat de oorspronkelijke rol, die één geheel vormde, later zou zijn versnipperd geworden. Het is zoo goed als zeker, dat deze rol, indien die in het boek, zooals wij het nu bezitten, werd opgenomen, daarin in haar geheel, ongewijzigd, een plaats vond. Maar dan zullen we ook moeten aannemen, dat niet alle profetieën die het tegenwoordig boek Jeremia uit den tijd tot op het vierde jaar van Jojakim bevat reeds deel van de oorspronkelijke rol hebben uitgemaakt. Dit wordt ook niet geëischt door Jer. 36 : 2: „alle de woorden, die Ik tot u gesproken heb”; immers uit vs. 32 blijkt, dat de inhoud van de eerste rol nog met vele gelijksoortige woorden kon worden aangevuld, wat niet mogelijk zou zijn geweest indien de eerste rol reeds alle toen uitgesproken profetieën zonder eenige uitzondering had bevat. Het woordje alle doelt klaarblijkelijk niet op een rekenkundige, maar alleen op een zakelijke volledigheid; en evenals de inhoud van de eerste rol nog aanvulling toeliet, blijft het mogelijk dat eveneens de tweede rol nog niet alle toen uitgesproken profetieën heeft bevat. Willen we nu trachten inhoud en omvang van die rol te bepalen, dan wordt onze aandacht getrokken door de omstandigheid dat wij in de hoofdstukken 1—10 een aaneensluitend geheel vinden dat juist beantwoordt aan de voorstelling die wij ons op grond van de mededeelingen in hoofdstuk 36 van de oorspronkelijke rol met hare aanvullingen moeten vormen.

In het gedeelte van 1 : 4 tot en met 7 : 15 hebben we in chronologische volgorde profetieën uit de periode vanaf Jeremia’s roeping tot en met het begin van Jojakim’s regeering: eerst het roepingsvisioen (1 : 4—19), daarna profetieën uit den tijd vóór de reformatie van Josia (2 : 1—4 : 2), vervolgens profetieën uit de regeeringsjaren van Josia na diens reformatie (4 : 3—6 : 30), en eindelijk in 7 : 1—15 Jeremia’s tempelprediking, die volgens 26 : 1 plaats had in het begin der regeering van Jojakim. Dit is ongetwijfeld de eerste gedaante van de rol, zooals die door Jojakim is verbrand geworden. In het resteerende gedeelte hebben we een drietal evenwijdig loopende groepen van profetische uitspraken die hetzelfde chronologische en zakelijke beeld vertoonen: allereerst 7 : 16—20, een waarschuwing tegen de vereering van de Hemelkoningin, welke uit den tijd van vóór Josia’s reformatie moet afkomstig zijn, en 7 : 21—28, een profetie tegen het formalisme in den offerdienst, welke uit de dagen van Josia na diens reformatie moet dagteekenen; in de tweede plaats 7 : 29—8 : 3, een prediking tegen den Moloch-dienst, weer uit den vóór-reformatorischen tijd, en 8 : 4—9 : 26, een tegenhanger van 4 : 3—6 : 30, uit den na-reformatorischen tijd; en in de derde plaats 10 : 1—16, weereen bestrijding van de afgoderij, uit de vóór-reformatorische periode, en 10 :17—25, nogmaals een pendant van 4 : 3—6 : 30 en 8 : 4—9 : 26. We hebben deze drie groepen te beschouwen als de aanvullingen van de tweede rol, en het wordt ons duidelijk dat deze aanvullingen niet op éénmaal, maar successievelijk moeten zijn aangebracht. Verschillende stukken uit deze hoofdstukken dragen ook zeer duidelijk het kenmerk van een samenvatting te zijn van wat door den profeet in zijn prediking breeder was uitgewerkt; met name geldt dit van 4 : 3—6 : 30 en 8 : 4—9 : 26. Uit dit alles blijkt dat we met goede gronden in hoofdstuk 1—10 (met uitzondering van 1 : 1—3, dat het algemeene opschrift van het geheele boek vormt) de oorspronkelijke rol mogen zien, waarvan Jer. 36:32 spreekt.

Dat deze rol zich niet verder uitstrekte, is hieruit duidelijk dat met hoofdstuk 11 een nieuw gedeelte begint, waarmee we in hoofdzaak naar een latere periode worden verplaatst. Profetieën als die in 12 : 7—17 en volgende stukken verplaatsen ons zeker in de laatste regeeringsjaren van Jojakim, ten deele zelfs, zooals die in 13 : 15—27 in het kortstondig bewind van zijn zoon Jojachin. Wel zou men het stuk 11:1—14, de prediking van Jeremia in betrekking tot de reformatie van Josia, aan een vroegere periode kunnen toeschrijven, maar, indien onze opvatting juist is dat wij hierin niet met één, maar met twee verschillende stukken te doen hebben, die elk op een verschillende periode zien, is het zeer waarschijnlijk dat het eerste stuk (vs. 1—5), dat op de reformatie zelf ziet, opzettelijk, om de tegenstelling, is geplaatst vóór het tweede (vs. 6—14), dat zich tegen de latere verbreking van het onder Josia bezworen verbond richt, en dat in verband daarmee het geheel eerst in den lateren tijd van Jojakim moet gesteld worden. In de hoofdstukken 11—17 hebben wij dan blijkbaar te doen met een vervolg van de opteekening zijner profetische woorden, dat Jeremia in chronologische orde sedert het vierde jaar van Jojakim aan zijn aanvankelijk beschreven rol heeft toegevoegd, en dat loopt tot den tijd van Jojachin.

Te beginnen met het 18de hoofdstuk ondergaat het karakter van het boek een opvallende verandering. Terwijl in de eerste 17 hoofdstukken de profeet doorloopend zelf aan het woord is, komt in het vervolg nevens hem blijkbaar ook nog een tweede spreker naar voren, die over jeremia handelt in den derden persoon, vgl. b.v. '18 : 18, 19 : 14—20 : 3, 21 : 1—3, 25 : 1 v.; en vooral de hoofdstukken 26—29 en 34—45. Hoewel het op zichzelf zeker niet onmogelijk mag geacht worden dat de profeet op een dergelijke wijze historische mededeelingen omtrent zijn eigen persoon zou hebben gedaan, getuigt vooral het feit dat we omtrent één en dezelfde gebeurtenis, n.l. Jeremia’s tempelprediking, een dubbel bericht hebben, in 7 : 1—15 en in hoofdstuk 26, er voor, dat de verhaler die in den derden persoon over Jeremia spreekt van dezen zelf onderscheiden is. Deze verhaler is dan naar alle waarschijnlijkheid Baruch, de vriend en helper van Jeremia, die ook bij de totstandkoming van de in hoofdstuk 36 vermelde rol zoo belangrijke diensten heeft bewezen. Nu vinden we in de stukken, waarin Baruch mede aan het woord komt, twee groepen: de eene wordt gevormd door zulke, waarin hoofdzakelijk toch nog Jeremia zelf spreekt, en Baruch slechts enkele historische opmerkingen — ongetwijfeld met medeweten en goedvinden van den profeet — heeft ingelascht, zooals hoofdstuk 18—20, 25, 27,32, 35; de andere bestaat uit biografische bizonderheden aangaande Jeremia, waarin uitsluitend Baruch aan het woord komt, zooals hoofdstuk 26, 28, 29, 36—45.

Het spreekt vanzelf, dat het aan de Goddelijke inspiratie van het boek Jeremia niets te kort doet, dat ook een ander dan de profeet aan de totstandkoming heeft medegewerkt. Deze Goddelijke inspiratie is niet afhankelijk van de menschen door wie het boek is geschreven, maar alleen van den Geest des Heeren die hen bij het schrijven heeft geleid. Dit tweede gedeelte van het boek Jeremia bevat voor het overgroote deel stukken die uit den tijd van Zedekia zijn, zoodat wij zullen moeten aannemen dat de totstandkoming daarvan en de saamvoeging met het eerste gedeelte pas onder de regeering van dien koning, en voor een belangrijk deel zelfs eerst daarna heeft plaats gehad. In dit tweede gedeelte vinden we echter ook nog weer een stuk, dat formeel groote overeenkomst vertoont met de rol welke in Jojakim’s vierde jaar werd vervaardigd. Dit stuk bestaat uit de hoofdstukken 30 en 31, en bevat, op gelijke wijze als 4 : 3—6 : 30 en 8 : 4—9 : 26, een samenvatting van wat door den profeet in zijne prediking breeder was uitgewerkt. In 30 : 2 vinden we gewag gemaakt van een Goddelijk bevel om deze prediking te boek te stellen.

Alleen het gaat hier over een geheel ander onderwerp: bevatte de eerste rol de oordeelsaankondiging, deze tweede biedt de profetische voorzegging van Israëls herstel. Er is alle grond om aan te nemen dat deze heilsprofetieën voornamelijk zijn uitgesproken in de dagen van Jeruzalems belegering en onmiddellijk na de inneming van de stad. Het is zeer moeilijk in dit tweede gedeelte, vanaf hoofdstuk 18, een bepaald beginsel aan te wijzen waarnaar de ordening en saamvoeging heeft plaats gehad. Chronologisch is de rangschikking in geen geval, daar stukken van ouderen en jongeren datum door elkander staan. In sommige onderdeden laat zich wel een zakelijke ordening bespeuren, zoo b.v. in de verzamelingen Godsspraken over het koningshuis (21 : 11—23 : 8) en over de valsche profeten (23 : 9—40), alsmede in de historische gedeelten hoofdstuk 27—29 en 37—44. Maar een ordenend beginsel dat het geheel beheerscht is niet te ontdekken; zoodat vermoedelijk de verschillende bestanddeelen geleidelijk zijn bijeengevoegd.

We komen thans tot de hoofdstukken 46—51, de profetieën van Jeremia tegen een aantal heidensche volken. Deze profetieën dagteekenen uit verschillende tijden en zijn zakelijk geordend naar de onderscheidene volken waartegen ze gericht zijn ; waarbij enkele stukken, zooals met name tegen Moab (hoofdstuk 48) en Babel (hoofdstuk 50 en 51) weer het saamvattend karakter vertoonen dat ook in andere bestanddeelen valt op te merken. In de oude Grieksche vertaling, de Septuaginta, staan deze profetieën tegen de heidenvolken op een geheel andere plaats; ze zijn daar namelijk ingelascht in hoofdstuk 25 en wel tusschen vers 14 en 15. Er zijn gewichtige en ernstige redenen om aan te nemen dat dit inderdaad hun oorspronkelijke plaats is geweest. Om hun bizonder karakter zijn ze blijkbaar later echter naar het einde van het boek verplaatst.

Ten slotte vraagt onze aandacht het slothoofdstuk, hoofdstuk 52. Dit is eigenlijk geen oorspronkelijk bestanddeel van het boek Jeremia, gelijk bewezen wordt door het onderschrift van hoofdstuk 51: „tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia”. In hoofdzaak is het gelijkluidend met het slot van de boeken der Koningen (2 Kon. 24 : 18—25 : 30), en is, behoudens een enkele uitlating en toevoeging, daaraan dan ook ontleend. Dit „aanhangsel”, zooals wij het mogen noemen, bewijst intusschen dat het boek Jeremia in elk geval zijn tegenwoordigen vorm moet verkregen hebben vóór het einde der ballingschap. Ware het later geschied, dan zou ongetwijfeld de hand, die dit aanhangsel toevoegde, met het oog op Jeremia’s profetieën van den terugkeer der ballingen niet hebben nagelaten van de vervulling dezer profetieën melding te maken.

Wij krijgen dus het volgende beeld van de wording van het boek. Allereerst was daar de rol, in het vierde jaar van Jojakim vervaardigd (hoofdstuk 1—10), waaraan later werden toegevoegd de profetieën tot op de regeering van Jojachin (hoofdstuk 11—17). Aan dit eerste bestanddeel, van Jeremia’s eigen hand afkomstig, werden onder of na de regeering van Zedekia toegevoegd de stukken die wij vinden in de hoofdstukken 18—51, en waarin we ook de medewerking van Baruch aantreffen. Waarschijnlijk geschiedde deze toevoeging in twee tempo’s. Het moet namelijk ieders aandacht trekken dat het algemeen opschrift van het boek,l : 1—3, zich niet verder uitstrekt dan tot de inneming van Jeruzalem onder Zedekia. En er zal dus een eerste editie geweest zijn, waarin de hoofdstukken die van Jeremia’s werkzaamheid na dien tijd handelen nog niet waren opgenomen, welke onder dit opschrift werd in het licht gegeven.

Kort daarna zal een tweede editie gevolgd zijn, waarin ook deze hoofdstukken een plaats hadden verkregen. Dit moet geschied zijn vóór het aanhangsel werd toegevoegd. Dit laatste is eindelijk nh den dood van Jojachin, welke in elk geval na 562 voor Chr., het jaar zijner begenadiging, valt, en vóór het einde der ballingschap (536 voor Chr.), dus omstreeks 550, het boek komen afsluiten. Deze geheele arbeid tot vorming van het boek, zooals wij het nu in onzen Bijbel bezitten, is geschied door de inspiratie des Heiligen Geestes, zoodat wij het in zijn geheel erkennen als canoniek, een onmisbaar bestanddeel van het ééne, onfeilbare Woord van God.

< >