(God ontfermt Zich).
I. Een achter-kleinzoon van Juda, 1 Kron. 2:9, 25, 26, den stamvader der Jerahmeëlieten, die ten tijde van David eenige steden in het Zuiden van den stam Juda bezaten, en met wie hij vanuit Ziklag een vriendschappelijk verkeer onderhield, 1 Sam. 27 : 10, 30 : 29.
II. Een der dienaren van den goddeloozen koning Jojakim, die in last hadden, den profeet Jeremia te vangen, Jerem. 36 : 26.