1819— 1888, werd geboren te ’s Qravenhage. Op zijn 15e jaar op een handelskantoor geplaatst, bleek hij van zoo goeden aanleg, dat zijn ouders hem toestonden zijn begeerte tot universitaire studie te volgen.
Onder de leiding van den predikant O. G.
Heldring (die op deze beslissing der ouders grooten invloed had geoefend) bereidde de jonge Ten Kate zich voor het toelatingsexamen tot de Universiteit voor en een jaar later reeds was hij voor dat examen klaar. Januari 1830 werd hij ingeschreven als student in de theologie aan de Universiteit van Utrecht.
In 1844 deed hij proponents-examen en werd predikant op het eiland Marken. Twee jaar later ging hij naar Almkerk, vandaar naar Middelburg en in 1860 deed hij zijn intrede bij de Nederlandsch Hervormde kerk te Amsterdam.Van zijn vroege jeugd af hadden zijn ouders hem liefde tot de dichtkunst ingeprent (zijn moeder maakte zelf verzen) en reeds vóór zijn 15e jaar dichtte hij zelf, navolgend den door hem bewonderden Bilderdijk. Aanstonds om „zijn vlugheid van verbeelding, diepte van gevoel en goed muzikaal gehoor” opgemerkt, werd hij in 1835 als lid aangenomen in het Haagsche „kunstzinnig genootschap”: „Oefening kweekt kennis”, waar hij in den omgang met bekende figuren van dien tijd gedurende een tiental jaren veel kennis, ook veel vaardigheid zich verwierf en zeer werd gewaardeerd. Zelfs zag reeds in 1836 een bundel van zijn Gedichten het licht. Te Utrecht zette hij zijn dichterlijken arbeid voort (blijkbaar steeds in contact met „Oefening”). Aanvankelijk dichtte hij in Byroniaanschen geest, zooals de smaak van dien tijd meebracht (Bladeren en Bloemen), maar spoedig werd de romantiek van Victor Hugo zijn ideaal (in den trant van diens Orientales gaf hij twee bundels uit: Rozen en Nieuwe Rozen). Bekendheid verwierf hij zich vooral door z’n episch-dramatische bewerking van de Ahasveros-legende Ahasveros op den Grimsel.
Tijdens zijn studietijd werkte hij mede aan het „tijdschrift heel in rijm” Braga, dat ten doel had „nu eens de romantiek, dan weder de melk-en-water poezij, eindelijk de recensenten af te ranselen”. Den eersten jaargang schreef hij bijna alleen vol, hekelend vooral den onchristelijken geest der jongere vaderlandsche poezij.
Met denzelfden ijver, dien hij als student voor de beoefening der dichtkunst had aan den dag gelegd, bleef hij werken, toen hij predikant was. Vele grootere en kleinere dichtwerken verschenen van zijn hand, als De Durgerdammer Visschers (een tamelijk rhetorisch gedicht over visschers, die 14 dagen hadden rondgezworven op een losgeraakte ijsschots), Christus Remunerator, Dood en Leven (een leerdicht in 3 zangen), De Schepping (zijn meest bekende „cantate”, die hij in verschillende groote steden zelf voordroeg voor een zeer talrijk publiek), Het Boek Job, De Jaargetijden, Godsdienstige Poezie enz. Vooral legde hij zich toe op vertaling-in-verzen. Met een, volgens Kloos „als aangeboren en door oefening vervolmaakte virtuositeit” bracht hij in Nederlandsche verzen over tal van meesterwerken der buitenlandsche Letterkunde, Andersens Sprookjes, Lafontaines Fabelen, Dantes Hel, Goethes Faust, Miltons Verloren Paradijs, Tasso’s Jeruzalem verlost (nog in onzen tijd als vertaling beroemd) en vele andere. Ook was hij medewerker aan bekende uitgaven van zijn dagen, Potgieters Jaarboekje Tesselschade, Krusemans boek Bijbelsche Vrouwen e. d. De buitengewone makkelijkheid van zijn versificatie en zijn zeer veelvuldige publicatie (een volledige bibliografie vindt men bij Ten Brink, Neerlands Letterkunde in de XlXe eeuw, III, p. 39—50) maakten Ten Kate tot een der beste en gevierde dichters van zijn tijd.
In latere jaren is zijn roem sterk verminderd. De jongeren van ’80 immers keerden zich vooral tegen hem, toen ze hun scherpe critiek richtten op de poëzie van een vorig geslacht. (Ongemeen fel hekelde b.v. Cornelis Paradijs (= van Eeden) hem in zijn Grassprietjes). Voor een deel was dat de uiting van reactie tegen het „preeken op rijm” van de predikant-dichters in ’t algemeen en afkeerigheid van het Evangelie en van orthodox belijden. Maar goeddeels ook lag de oorzaak in onwil tegen Ten Kate zelf, die, vooral in zijn latere jaren, veel dichtte, dat niet op de hoogte stond van z’n vroeger werk (huwelijksalbums, dichterlijke briefkaarten e. d.) en in vele van zijn zangen van rhetoriek niet is vrij te pleiten. (Dat blijkt b.v. als men zijn Zangen des Tijds, als Het Juni-oproer in Parijs, De Cholera in Nederland e. a. legt naast Da Costa’s Tijdzangen). De critiek was ongetwijfeld te scherp en veelszins onjuist (Van Eeden heeft dit zelf erkend ter gelegenheid van het Ten Kate jubileum in 1919, toen hij openlijk over zijn Grassprietjesfelheden zijn leedwezen betuigde); in later tijd hebben de mannen van’80 trouwens hun oordeel herzien en Ten Kate recht doen wedervaren.
Beter kennen deed hem beter begrijpen en ook meer waardeeren. Vaak is Ten Kates poëzie van een algemeen-Christelijke strekking (BuskenHuet heeft daarop met z’n gewone scherpheid gewezen en typeerend is in dit opzicht ook dat zelfs reiigieus-socialistische bladen verzen van hem citeeren), maar als Christelijke poëzie heeft zijn werk ongetwijfeld waarde gehad voor zijn tijd en behouden voor onzen tijd. Zelfs Kloos erkent dit als hij zegt dat Ten Kate „aan duizenden op duizenden voortdurend iets geschonken heeft, wat op geestelijke verheffing.... geleek”.