Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jan Hendrik Gerretsen

betekenis & definitie

Geboren te Nijmegen 18 Januari 1867, overleden te ’s Gravenhage 17 November 1923. Zijn vader, Hubertus Gerretsen, was de eerste directeur van de Christelijke Normaalschool voor onderwijzers op den Klokkenberg.

Zijn moeder, Anna Elisabeth Vermaat, een lieve begaafde vrouw en een teere moeder. Toen zij in Juni 1909 op de rechtsche galerij in de Willemskerk den doop van Prinses Juliana door haar zoon, den hofprediker, bijwoonde, vraagde een buurvrouw naast haar: „Zou dat uw zoon geen kwaad doen, al die grootheid ?” En de moeder antwoordde: „Hij weet wel, dat alles genade is.” In zijn gymnasiastentijd kwam Gerretsen in het Roomsche Nijmegen in aanraking en langen tijd onder den bekorenden invloed van een Roomsch priester, die al zijn best deed om hem Roomsch te maken; en een deel van de Roomsche gemeente, die in het geheim betrokken was, steunde dien propagandaarbeid met haar ijverig gebed.

Maar er kwam niet van. Het schijnt dat moeder Gerretsen, toen zij er van hoorde, een eind aan die visites maakte.

Ondertusschen behield de zoon zijn leven lang een diepen eerbied voor de echte vroomheid in de Roomsche kerk, ofschoon hij tegelijk een oog had voor de klove, die daar tusschen de idee en haar verschijning bestond. In Utrecht studeerde hij van 1885 tot 1891.

Aanvankelijk kwam hij onder den invloed van Valeton. Het scheen, dat hij Oud-Testamenticus ’•ou worden, maar opeens werd hij gegrepen door den historicus Kleyn.

En zoo geschiedde het, dat Gerretsen 11 April 1891 promoveerde op een dissertatie over Florentius Radewijns, een werk, waarin nieuw licht werd ontstoken over den arbeid van de broeders des gemeenen levens. Een paar weken later aanvaarde hij het ambt als predikant in de Nederlandsch Hervormde Gemeente van Lopik, waar hij bevriend werd met den ouden dominee Buytendijk in het naburige IJsselstein; in 1895 verwisselde hij Lopik voor Dedemsvaart en op 6 Februari 1898 werd hij door zijn schoonvader Ds.

Hogerzeil van Amsterdam als predikant te ’s Gravenhage bevestigd.

Wie hem in Den Haag hoorde prediken, kwam steeds onder den indruk van zijn diepen ernst.

Hij verzamelde Gunningmenschen om zijn kansel; geestesaristocratie. Een vlot spreker was hij niet.

Een volksredenaar is hij nooit geweest. Hij kon soms zuchtend zwaar spreken, worstelend om aan wat innerlijk in hem woelde en bruiste, vasten vorm te geven.

Maar in sommige oogenblikken kon hij welsprekend zijn in den hoogeren zin van het woord. Vooral op jonge menschen had hij grooten invloed, omdat hij hun twijfelingen en worstelingen begreep, en niet alleen door zijn warme vroomheid, maar bovenal door zijn diep inzicht en zijn groote kennis kon helpen.

Gerretsen was in den waren zin des woords theoloog en wel dogmatisch theoloog. Naar het getuigenis van Dr A.

Kuyper was hij de eenige dogmaticus onder de ethische theologen. Tot de dogmatiek is hij gebracht in het stil-orthodoxe Lopik.

Hij werd een theosofisch dogmaticus, nog sterker dan Gunning.

Hij gaf echter nooit een afgerond geheel, er was in zijn arbeid iets ongevormds, iets grilligs, iets fragmentarisch, ofschoon het altijd geniaal was.

De hoop van velen, dat zijn dogmatische fragmenten zouden zijn uitgegroeid tot een Ethische dogmatiek is niet in vervulling gegaan. In de residentie hoorden tal van dogmatisch-Gereformeerden zijn prediking met belangstelling.

Daarin kwam echter een kentering, toen zijn collega Dr J. A.

Cramer zijn standpunt ten opzichte van de Schriftcritiek voor de gemeente blootlegde. Gerretsen schaarde zich nu openlijk aan de zijde van zijn ambtgenoot.

Beiden braken met hun dubbelzinnige houding tegenover de Schrift in het studeervertrek en op den kansel; onomwonden kwam hij er voor uit, dat hij het gezag der Heilige Schrift losliet; iets wat zijn Gereformeerde collega Ds J. C.

Sikkel waardeerde als een eerlijke daad, die boven het „vroom bedrog” uitging. In dien tijd gaf de koningin aan Gerretsen een blijk van vertrouwen, door hem te benoemen tot hofprediker.

Vlak na de viering van zijn 25-jarig ambtsfeest, in Mei 1916, viel hij ten prooi aan een ernstige melancholie, die zijn zeven laatste levensjaren donker maakte.

In die zenuwziekte was hij voortdurend bezig met het probleem van Gods souvereiniteit en de zonde.

En hij vond geen andere logische oplossing dan het decretum horribile. Zijn laatste woord tot zijn lieve vrouw was: „Vertrouwen”.

Behalve zijn academisch proefschrift verscheen van zijn hand: Micronius, zijn leven, zijn geschriften, zijn geestesrichting; De Schriftcritiek in hare beteekenis voor den tegemvoordigen tijd. Een woord tot de Haagsche gemeente, 2de vermeerderde druk.

Met een woord van verweer aan Ds D. J.

Karres; Waar het om gaat? Een nadere uiteenzetting van mijn standpunt, met een naschrift als antwoord aan Ds N. van Schouwenburg en den heer N. J.

Voorhoeve ; De Val des menschen. Dogmatisch fragment ; Aan Hare Moeder gegeven, Rede uitgesproken den 5den Juni 1909 in de Willemskerk te ’s Gravenhage bij gelegenheid der Doopsbediening van Hare Koninklijke Hoogheid Juliana, Louise, Emma, Maria, Wilhelmina, Prinses der Nederlanden, 2de druk; Christologie, De Persoon en het werk des Heer en.

Dogmatisch fragment; Rechtvaardiging door het geloof bij Paulus, een bijdrage voor de Nieuw-Testamentische theologie; Rechtvaardiging bij Paulus, in verband met de prediking van Christus in de Synoptici en de beginselen der Reformatie; Drie Preeken; Adventspreek, uitgesproken in de Kloosterkerk te ’s Gravenhage, 10 December 1899; Liturgie, 2e druk. Uit zijn rijke geestelijke nalatenschap verscheen in 1925: Keur van Overdenkingen.

< >