werd in 1632 te Utrecht geboren, waar hij den 6den Februari 1695 is gestorven. Van zijn eerste levensjaren weten we weinig.
Hij werd in 1650 aan de Utrechtsche Academie als student ingeschreven en wel als Jacobus Coelmans. Onder Voetius, Essenius en Hoornbeeck studeerde hij hier theologie.
Den 25sten Mei 1655 zag hij zich tot doctor in de filosofie bevorderd. Het houden van collegia privata metafysica et pneumatica werd hem kort daarna omnium professorum suffragiis afgeslagen, misschien omdat Koelman bij gelegenheid van zijn promotie aan het adres van den Senaat minder aangename dingen gezegd had (A.
C. Duker, Gisbertus Voetius, III, bl. 226).
Waarschijnlijk is Koelman in 1656 candidaat in de theologie geworden.Al spoedig legde de Regeering de hand op den jeugdigen geleerde en werd hij ambassadepredikant bij de heeren Residenten in Denemarken en te Brussel (1657). Na 5 jaren, 22 Juni 1662, werd Ds Koelman met groote meerderheid van stemmen uit een drietal te Sluis in Vlaanderen beroepen en op 13 Augustus 1662 door den oudsten collega Montanus bevestigd. Nu behoorde Sluis tot de Generaliteitslanden en in Zeeland gold nog de kerkorde van 1591. In Zeeland regeerde de staat de kerk en de Zeeuwsche kerken waren in hooge mate aan de overheden onderdanig (/. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, 1916, bl. 406). Geen wonder, dat een ernstig en militant man als Koelman spoedig in botsing met de overheden komen moest.
In aangelegenheden van gering belang gaf Koelman toe, maar de verhouding van den Magistraat te Sluis en den Kerkeraad liet weldra veeltewenschen over. Toch bleek reeds, dat Koelman een krachtig voorvechter van de rechten der kerk zou zijn. Dit kwam vooral aan het licht, toen hij als censor morum optrad. Wat een „grouwelycke dingen” zag de ascetisch-aangelegde man in zijn gemeente! (A. F. Krull, Jacobus Koelman, 1901, bl. 28).
Tegen allerlei roepende zonden werd door hem krachtig getuigd. Tegen de lombarden voer hij heftig uit. Zelfs werd een magistraatspersoon wegens dronkenschap gecensureerd (1665). Toen in 1666 te Sluis een felle pestziekte uitbrak en Koelman en zijn vrouw Anna Huss overal de pestlijders opzocht, kwamen ze met de Overheid in conflict.
De grootste strijd liep echter over de Formulieren en de Feestdagen. Deze waren Koelman een doorn in zijn oog. De Formulieren, zoo meende hij, bevorderen een sleur- en slenterdienst en de Feestdagen, inzettingen van menschen, liepen op verachting van den Sabbath uit. Op 26 December 1672, het angstjaar, begon hij openlijk tegen de Feestdagen te ageeren en op 5 Januari 1673 hield hij bij de bediening van den Heiligen Doop, in plaats van het Formulier te lezen, een vrije toespraak, zij het in den geest van het Formulier. Dit leidde na tal van strubbelingen eindelijk tot zijn suspensie (schorsing) en zijn deportatie of uitzetting uit de Generaliteitslanden. Den 7den Juni 1675 werd Koelman door een groote menigte uitgeleid.
Geen wonder. Voor velen was hij tot rijken zegen geweest en in de jaren 1671 en 1672 had onder hem een heerlijke opwaking plaats gehad. Onder tranen en vele zuchten werd afscheid genomen.
Sedert begon Koelmans omzwerving.
Eerst trok hij over Vlissingen en Middelburg naar Rotterdam. Overal waar Koelman zich vestigde, begon hij echter conventikelen te houden, waardoor hij ook zijn collega’s tegen zich kreeg.
In het jaar 1676 vond hij een toevluchtsoord in Amsterdam. Ook te Amsterdam „discourseerde” en catechiseerde hij voor een groot aantal hoorders, drie a vier maal in de week, soms ook wel des Zondagsavonds. Ook hier, evenals te Rotterdam en elders, werd de hulp van den Magistraat tegen hem ingeroepen. Aanvankelijk week hij uit, maar toen zijn beschermer Coenraad van Beuningen, de vriend der piëtisten, burgemeester van Amsterdam werd, bleef hij hier tot 1682 vrijwel ongemoeid. In het jaar 1679 kreeg Koelman een beroep naar Herford in Duitschland, waarvoor hij echter moest bedanken. In 1682 werd hij opnieuw beroepen, nu te New Castle in Noord-Amerika, maar in 1683 bleek, dat „hij sich ongenegen toonde om de beroepinge aan te nemen” (Nederlandsch Archief van Kerkgeschiedenis, XI, 1913, bl. 21). Koelman zette in Amsterdam zijn conventikelen voort, maar ten slotte werd hem ook hier het verblijf ontzegd.
In 1691 zien we Koelman zich te Utrecht vestigen, waar zijn huisoefeningen werden geduld en hij eindelijk rust vond. In het openbaar mocht hij hier niet optreden, maar het houden van conventikelen en Bijbellezingen werd hem niet verboden. De verhouding met de Utrechtsche predikanten liet niets te wenschen over en de Kerkeraad van Utrecht verklaarde zelfs, „dat men over zijn bedrijf gansch niet te klagen had”.
Koelman overleed te Utrecht op 63-jarigen leeftijd in de Stroosteeg en werd in de Catharinakerk naar deftigen trant ter aarde besteld.
Van dezen wonderen man is een groote invloed uitgegaan.
Allereerst trad hij als vertaler van vele EngelschSchotsche werken op. Reeds als student gaf hij een vertaling van Love’s boek Strijd tusschen Vleesch en Geest in het licht. Ook schreef hij zelf tal van boeken.
Niet minder trad hij als bestrijder van tal van ketterijen naar voren. De Betoverde wereld van Ds Balthasar Bekker had Koelmans ergernis gaande gemaakt en weldra verscheen van zijn hand een lijvige Wederlegging en later zijn Schriftmatige Leere der geesten (Dr W. P. C. Knuttel, Balthasar Bekker, 1906, bl. 262). Zoo trad hij ook als bestrijder van Jean de Labadie in ’t krijt. Niet minder toonde hij zich een tegenstander van Cartesius en zijn aanhang.
Zijn bizondere vriend was de bekende Jodocus van Lodensteyn, leerling en vriend van Voetius. Beiden waren zij afkeerig van separatisme en Lodensteyn stond zelfs toe, dat Koelman een spreekbeurt te Utrecht vervulde (Proost, Lodensteyn, bl. 229—245). Tusschen Koelman en zijn voorheen zoo uitbundig geprezen leermeester Voetius ontstond echter later vervreemding, wijl Koelman dezen in veel dingen te ver ging (A. C. Duker, Gisbertus Voetius, III, bl. 226 v.).
Koelman is verguisd en vergood. Velen keerden zich tegen dien „woesten balling”. Zijn conventikelen beschouwde men als kweekplaatsen van separatisme en afscheiding. Niettemin, ook veler sympathie en liefde vielen hem ten deel. Brakel heette hem „een getrou getuige des Heeren”.
Al was het optreden van Koelman van independentisme niet vrij, gaarne willen we erkennen, dat hij zich in zijn ballingschap waardig heeft gedragen. Ook is zijn invloed groot geweest; hij was niet alleen een ijverig prediker, maar had ook een wel-versneden pen. (Zie een bibliografisch overzicht van Koelman’s werken bij A. F. Krull, Jacobus Koelman, 1901, Bijlage A). Koelman was in elk geval een prediker van ongeveinsde godsvrucht en groote geleerdheid.