zou men om zijn inhoud en karakter het Nieuw-Testamentisch wijsheidsgeschrift kunnen noemen. De „wijsheid”, die van boven is (3 : 17), op het gebed wordt geschonken (1 : 5), die door het woord der waarheid wordt meegedeeld (1:17), die leert, rijkdom en armoede op hun rechte waarde te schatten (1 : 9v.), is als leuze en wachtwoord van den ganschen brief.
Hierdoor vormt hij als een Nieuw-Testamentische tegenhanger en aanvulling van de Oud-Testamentische chokma- of wijsheids-litteratuur (Spreuken, Prediker). Zoo heeft ook deze brief zijn eigen plaats in den canon en een eigen beteekenis in het geheel van het Woord Gods.In het Oude Testament is „wijsheid” de levenshouding van den „wijze”, die in de wereld en in eigen leven de bedoeling Gods kent en tracht te verwezenlijken. Beginsel dezer wijsheid is vreeze des Heeren. In het Nieuwe Testament, met name in Jacobus’ brief, wordt zij in nauw verband gebracht met het geloof in Christus, dat zich op Hem richt, en in en door Hem de rechte positie in het leven heeft hervonden.
Deze wijsheid heeft in deze wereld nog hare conflicten: met de wereld, die op hart en leven beslag leggen wil (4 : 1—4), met de beproevingen (1 : 2 v.v.; 12—16), met de in eigen hart wonende zonde (3 : 13—18; 4 : 11 v.).
In Jacobus’ brief komt het Nieuw-Testamentisch karakter van deze wijsheid uit door deze verbinding met het geloof en met andere hoofdbegrippen als de Koninklijke wet, die der vrijheid, waarin zij haar norm vindt (1: 25; 2 : 8—12 ; 4 : 11); het woord der waarheid als bron, waaruit zij opwelt en put (1 : 18). Hoe deze wijsheid zich openbaart, althans behoort te openbaren in verschillende levensverhouding, tegenover armen en rijken (2 : 1—12; 5:1—6), tegenover het woord des Heeren (1 : 19—27), in de samenkomsten der gemeente (3 : 1 v.v.), vinden wij hier in het licht gesteld.
Een dogmatische uiteenzetting van den weg des heils hebben wij in dezen brief niet te zoeken ; wel geeft hij practische aanwijzingen omtrent de houding, die de wijze heeft in te nemen in het leven, te midden van het onvolmaakte dezer wereld, en van de conflicten waarin hij leeft, wachtende op de toekomst des Heeren (1 : 12; 5 : 3, 7 v.v.).
Met het karakter van den brief is zijn stijl in overeenstemming, die kort, spreukmatig is, en meermalen na aan de gelijkenis (zie aldaar) verwant; de schrijver geeft geen bespiegeling en afgetrokken gedachten, maar drukt zich uit in levendige beeldspraak (vgl. 1:6, 15, 23; 2 :15 v. enz.).
De schrijver noemt zich „Jacobus, een dienstknecht van God en van den Heere Jezus Christus” (1 : 1).
Waarschijnlijk is hij de broeder des Heeren (zie art. Jacobus, sub V). Dit verklaart den toon van gezag, dien hij aanslaat, de scherpe bestraffingen, die hij doet hooren; dit verklaart ook, dat hij slechts zijn naam noemt, zonder nadere aanduiding van zijn kwaliteit.
Weliswaar geloofden Jezus’ broeders eerst niet in Hem (vgl. Matth. 13 : 55; Joh.7:3—5), doch Hand. 1 : 14 wijst op een omkeer, waarvoor misschien 1 Cor. 15 : 7a het moment aanwijst in Zijne opstanding.
De schrijver noemt zich niet „broeder des Heeren”, maar „dienstknecht”, wat zeer begrijpelijk is, gegeven de belijdenis van Jezus als Heere in de oudste gemeente. Heeft inderdaad Jacobus’ bekeering eerst na de kruisiging plaats gegrepen, dan te eerder kwam ’t „dienstknecht van Jezus Christus” op den voorgrond, veel meer dan „broeder van Jezus”.
Dat deze Jacobus onmogelijk het Grieksch in die mate machtig zou zijn geweest, als met den schrijver van dezen brief het geval was, is een bedenking, die niet zwaar weegt. Het is n.l. moeilijk te zeggen,hoeveel of hoe weinigGrieksch een timmermanszoon in Galilea, waar óók deze taal gesproken werd, zich al of niet kan hebben eigen gemaakt; de brief, die eenerzijds toont, dat de schrijver voor klank en rhytmus van de Grieksche taal gevoel had, is anderzijds beperkt in z’n woordkeus, eenvoudig en weinig afwisselend in z’n zinswendingen.
Niet alleen stemt de toon van den brief overeen met de positie, die Jacobus, de broeder des Heeren, in de oude kerk bekleedde; maar ook pleit voor hem als schrijver de sterke overeenstemming, die tusschen zijne vermaningen en de prediking des Heeren bestaat. Nergens beroept de schrijver zich er op, hij verwijst er niet naar, evenmin als naar een „Evangelie”; geen enkele maal citeert hij of geeft hij een gelijkluidend woord; en toch is de verwantschap met Jezus’ onderwijs, met name met de bergrede, onmiskenbaar.
De schrijver, die niet put uit de mondelinge traditie der gemeente, niet verwijst naar een schriftelijke bron, en toch zoo nauw bij de prediking des Heeren zich aansluit, heeft, ingeval hij Jacobus, de broeder van Jezus is, in Jozefs huis met Jezus opgegroeid, diens prediking zonder twijfel gedurig gehoord, aanvankelijk wel zonder instemming of begrijpen, misschien met heimelijken tegenzin of openlijken spot, maar toch zóó, dat zij in zijn bewustzijn inzonk en bewaard bleef, en later na zijn bekeering, onder de werking van den Heiligen Geest, kon worden verstaan. Zóó is verklaarbaar, dat deze brief zoovele aan Jezus’ onderwijs zoo nauw verwante klanken hooren laat.
De bestemming van den brief geeft de schrijver aan (1 : 1) als voor „de twaalf stammen in de verstrooiing”. Dit moet overdrachtelijk verstaan van het geestelijk Israël, dat in de wereld leeft als vreemdeling. Deze aanduiding past uitnemend op de Christenheid, zooals zij nè. den dood van Stefanus, en nog voordat er door Paulus’ arbeid een kerk uit de heidenen was ontstaan, in Palestina verstrooid (vgl. Handel. 8 : 1, 4; 11 :19) leefde. Dat schrijver en lezers in Palestina moeten worden gezocht, en van Joodsche herkomst waren, is inderdaad waarschijnlijk: de schrijver vindt soortgelijke zonden te bestraffen als Jezus in Zijn volk geeselt: het veruitwendigen van den dienst van God, de zucht om anderen te leeren, en proselyten te maken, enz. Juist in Palestina, met name in Jeruzalem, waren de rijken, de aanzienlijke Joden, de verdrukkers van de Christenen.
Van de bepaald heidensche zonden als afgodendienst, hoererij enz., wordt er in onzen brief geen enkele genoemd. Hij weerspiegelt niet de verhouding van heer en slaaf, maar die van grondbezitter en landarbeider (5 : 1 v.v.).
Ook de beeldspraak past zeer goed op Palestina (vgl. 1 : 11 ; 5:7; 3:11, 12; 1 : 6 ; 3 : 4; 5 : 4, 7).
Uit 2 en 3 is ook de dateering met groote waarschijnlijkheid vast te stellen; voordat de zending onder de heidenen een groote vlucht had genomen, dus pl.m. 50 n. Chr. Van een strijd over de beteekenis der wet van Israël voor de Christenen uit de heidenen blijkt nog met geen woord. En de verwantschap, die men tusschen Jacobus’ brief en Paulus’ brief aan de Romeinen dikwijls aanneemt, moet dan zóó verstaan, dat Paulus den brief van Jacobus heeft gekend, niet omgekeerd. Dat te Rome, met een sterk Jood-Christelijk deel der gemeente, Jacobus zeer vroeg bekend was, is zeer aannemelijk. Reeds oud-Christelijke schrijvers uit Rome eind 1ste en begin 2de eeuw toonen, met Jacobus bekend te zijn.