De negende zoon van Jacob, Lea’s vijfde zoon. Hij ontving een talrijke nakomelingschap, zoodat bij de tweede telling, de stam van Issaschar de tweede in zielenaantal was (Num. 1 : 29; Num. 26 : 25).
In Davids tijd waren zij 87000 sterk (1 Kron. 7 : 5). Issaschar ontving in het beloofde land de vruchtbare vlakte Jisreël o.a. met de bergen Thabor, en den kleinen Hermon.
De bevolking legde zich toe op akkerbouw en veeteelt. Het rustige karakter van dit herdersvolk komt zeker uit in de woorden van Jacob over hem, die hem noemt een sterk gebeenden ezel, liggende tusschen twee pakken; toen hij zag dat de rust goed was, boog hij zijn schouders om te dragen, en was dienende onder tribuut (Gen. 49).
Uit Issaschar kwam een richter voort, n.l. Thola, en uit de landpalen waar Issaschar woonde, riep de Heere Jezus ook van zijn apostelen.