Het interdict was een tuchtmiddel van de Roomsch-Catholieke kerk, dat voornamelijk in de Middeleeuwen werd toegepast. Het onderscheidde zich van den ban daarin, dat het interdict niet tegen personen, maar tegen geheele landen ging.
Op de Synode van Limoges (1031) werd het interdict voor het eerst geregeld. Wanneer over een land het interdict uitgesproken werd, dan moesten alle klokken zwijgen, de godsdienst mocht alleen achter gesloten deuren geoefend worden, alleen geestelijken, bedelaars en kinderen onder de 2 jaar mochten kerkelijk begraven worden, de altaren moesten van ijle sieraden worden ontdaan en, zoolang het interdict duurde, mocht niemand huwen, vleesch eten en stond het niemand, geestelijke noch leek, vrij om haar of baard te laten scheren.
Om de drie uur moest dagelijks door allen op een door de kerk gegeven teeken geknield worden. Langzamerhand verminderde het interdict aan gestrengheid.
Staatkundige aangelegenheden droegen daartoe veel bij. Voor de laatste maal werd een algemeen interdict uitgesproken in 1606 over de republiek Venetië, en nog een bijzonder interdict in 1873 over al de kerken, waarin de Oud-Catholieken godsdienstoefeningen gehouden hadden.