Het Nederlandsche woord ban komt van het werkwoord bannen d. i. een publieke afkondiging, een algemeene oproeping, of een openbare uitspraak van een of ander vonnis met bedreiging van straf. Het zelfstandig naamwoord ban heeft dan ook verschillende beteekenissen en wordt dan ook op onderscheiden terrein gebezigd.
I. Geheel in het algemeen werd het woord ban oudtijds gebruikt ter aanduiding van een burgerlijke afkondiging, van een militaire oproep of ook van een of ander vonnis, dat publiek werd afgekondigd. Van deze onderscheiden beteekenissen deelen wij de voornaamste mede. Ban beteekent dan:
1. De publieke afkondiging, b.v. van een voorgenomen huwelijk, dat oudtijds driemaal publiek werd bekend gemaakt, o. a. ook om bigamie (huwelijk met twee personen) te voorkomen. Zoo schrijft Bochellus in zijn Besluiten der Fransche kerken: „zij eischen dat drie openbare afkondigingen plaats hebben.” De eerste, tweede en derde afkondiging werden de „drie bannen” van het huwelijk genoemd. Zoo sprak men ook van ban-molen d. i. afkondiging, dat een molen moest gebouwd worden om het water weg te malen.
2. De oproeping van de onderhoorigen tot den strijd, of van een militaire lichting om onder de wapenen te komen. De leenheer b.v. riep zijn vazallen, d. i. onderhoorige leenmannen, op tot den strijd. Ook de oproeping van een lichting soldaten om onder de wapenen te komen of tot den strijd te bereiden. De ban van een schutterij of van het leger was dus tweeërlei: a. de oproeping zelf en b. de manschappen (d. i. lichting) die opgeroepen werden. Vandaar de verschillende uitdrukkingen, b.v. den ban blazen of slaan d. i. het signaal geven op een trompet of trommel als teeken van oproeping; en den ban openen en sluiten d. i. de tijd, dien de militaire afkondiging duurt.
3. De publieke uitspraak en afkondiging van een keizerlijk of pauselijk vonnis. De rijksban (Latijn bannum imperii) was de publieke bekendmaking van het keizerlijk vonnis, waarbij een of ander persoon uit het rijk verbannen of vogelvrij verklaard werd. Bijv. de ban van Filips II, koning van Spanje, 15 Maart 1580, over den Prins van Oranje uitgesproken, die aldus luidde: „Om al deze bovengenoemde redenen verklaren wij hem voor een verrader en booswicht, een vijand van ons en van het land. Als zoodanig bannen wij hem voor eeuwig uit onze rijken, met verbod aan al onze onderdanen, van wat rang en stand en aanzien, in het openbaar of in het heimelijk, gemeenschap met hem te houden — hem spijs, drank, brandstof of andere benoodigdheden te verschaffen. Wij vergunnen elkeen hem aan lijf en goederen te beschadigen. Wij stellen gezegden Willem van Oranje als een vijand van het menschelijk geslacht bloot, leveren hem over aan den smaad van allen — en geven zijn goederen aan wie er zich meester van weet te maken.” Een ander voorbeeld is de ban, welke paus Gregorius VII (Hildebrand) over Hendrik IV, keizer van Duitschland, uitsprak, 1076, omdat deze van de investituur, d. i. van de beleening met kerkelijke ambten, geen afstand wilde doen en zich na het verbod van den paus toch met de kerkelijke zaken bleef bemoeien.
II. In de tweede plaats is het woord ban in het Oude Testament de vertaling van het Hebreeuwsche woord Cherem en dus de aanduiding van de theocratische straf, binnen Israël zelf over de afgodendienaars, godslasteraars enz., en naar buiten over de zeven Kanaanietische volken. Zie nader onder letter C het woord Cherem, en voorts Joh. Jansen, De Kerkelijke Tucht, blzz. 6—14.
III. Eindelijk wordt het woord ban door de Christelijke kerken ook gebezigd om er de beide acten der kerkelijke tucht, nl. de censuur of afhouding van het Avondmaal, die dan de kleine ban, en de excommunicatie of uitsluiting uit de gemeente, die de groote ban wordt genoemd, mee aan te duiden. Zie nader onder letter T het woord Kerkelijke Tucht, en voorts Dr H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, blz. 226 v.v.; en Ds Joh. Jansen, De Kerkelijke Tucht, blz. 260 v.v.