van de levieten, de priesters en van den koning. Deze inkomsten waren in de Wet nauwkeurig aangegeven en omschreven.
In de eerste plaats dan zij op te merken dat Jacob de toorn en de verbolgenheid van Simeon en Levi gedenkt als hij zijn zonen zegent en in verband met wat deze zonen van den patriarch hadden gedaan aan de Sichemieten, en hoe zij Jacob stinkende hadden gemaakt onder de inwoners van Kanaan, hen deswege aanzegt als vloek: ik zal hen verdeelen onder Jacob, en zal hen verstrooien onder Israël (Gen. 34 : 30; 49 : 7). Deze vloek wordt voor Levi en daardoor voor geheel het volk omgezet tot een zegen, omdat de zonen van Levi bij de bondsbreuk aan den Sinaï „deden naar het woord van Mozes” en ijverden voor den Heere (Ex. 32 : 28; Deut. 33 : 9).
Omdat zij toen „des Heeren Woord onderhielden en Zijn verbond bewaarden” (Deut. 33 : 9), daarom zouden de zonen van Levi Jacob ’s Heeren rechten leeren, en Israël’s Heeren Wet (Deut. 33 : 10; 31 : 9; Lev. 10 : 11). Zoo kreeg dan de stam van Levi geen eigen gebied, immers de Heere zeide tot Aaron: Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis, in het midden van de kinderen Israëls (Num. 18 : 20; Deut. 10 : 9).
De overige stammen nu waren verplicht om voor den dienst dien Levi voor alle de stammen verrichtte te schaffen wat tot zijn onderhoud en tot den dienst in het heiligdom noodig was. De profetie van Maleachi leert ons duidelijk genoeg dat Israël daarin niet altijd getrouw is gebleven (Mal. 1 : 7 en 8).
De stam van Levi kreeg ter vergoeding dat het geen afzonderlijk stamgebied ontving (Num. 18 : 23;Joz. 14: 4 en elders) acht en veertig steden en daaronder zes vrijsteden ter woon. Toch bleven deze steden behooren tot het stamgebied waarin zij lagen (Num. 35 : 1—8; Joz. 21 ; 1 Kron. 6 : 54—81).
Men versta echter wel, dat zij niet deze steden in haar geheel tot hun eigendom kregen, maar in die steden zooveel huizen tot een erfelijk bezit als zij noodig hadden. In geval deze huizen verkocht werden, dan konden zij later weer ten allen tijde ingelost worden en mocht dit niet gebeuren, dan vielen zij toch in het jubeljaar weer terug aan de levieten (Lev. 25 : 32).
Dat deel van de levietenstad en het daarbij behoorend land, dat door de levieten niet in gebruik werd genomen bleef het eigendom van den stam wien het door het lot was toegevallen.
Deze ordening des Heeren had een dubbele strekking.
Zoo werd Levi door dat hij Israël ’s Heeren rechten, Wet en Verbond moest leeren over alle stammen verdeeld en gansch het volk ten zegen en werd de levieten- en priesterstand geen afgesloten en geïsoleerde kaste en toch bleven zij alzoo in grooten getale bij elkander wonen en gevrijwaard tegen de nadeelen van hun isolement en het gevaar van geestelijke en zedelijke verachtering. Het grondgebied bij de steden hun toegewezen mocht niet voor akkerbouw worden gebruikt maar diende enkel tot weide.
De grootte dier weiden staat opgegeven in Num. 35 : 4, 5. Jozua 21 verstrekt meer nauwkeurige opgaven met betrekking tot de uitvoering van deze bepalingen in Numeri.
Eerst hier worden ook de dertien levietensteden afgezonderd. Deze lagen in het stamgebied van Juda, Simeon en Benjamin, derhalve rondom en ten Zuiden van Jeruzalem.
Van de overige vijf en dertig steden kregen de Kehathieten er tien in Efraïm, Dan en half Manasse; de Gersonieten dertien, voor één deel in Isaschar, Aser en Naftali, voor het ander deel in de andere helft van Manasse; de Merarieten dertien, deels in Ruben en Gad, deels in Zebulon. Deze bepalingen zijn in werkelijkheid echter niet alle verwezenlijkt, o.a. ook omdat niet geheel Kanaan door de Israëlieten in bezit is genomen.
Eén voorbeeld bevestige dit vermoeden. In 1 Sam. 22 : 19 wordt Nob „de stad dezer priesters” genoemd; toch komt deze stad niet voor onder de 48 levietensteden, noch onder de 13 steden toegewezen aan de priesters; ook Rama was geen priesterstad.
Tijdelijk was aldaar het heiligdom of woonden er een priester of meerdere. De tijdsomstandigheden zullen daarbij grooten invloed hebben uitgeoefend.
Door de maatregelen van Jerobeam verlieten later vele levieten hun steden en leefden verstrooid als vreemdelingen in onderscheiden steden.Tot hun levensonderhoud kwam den levieten toe: ten eersten van al wat de bodem opbracht en van alle jong vee dat werd geboren een tiende deel, terwijl de levieten daarvan weer een tiende deel moesten afstaan aan de priesters. Daarenboven vielen de eerstelingen van alle veldvruchten den priesters met uitzondering van de levieten ten deel. Natuurlijk werden daartoe de garven der eerstelingen van het Paasch- en Pinksterfeest gerekend, doch bovendien moest ieder Israëliet jaarlijks een deel van de eerstelingen van de veldvruchten leveren aan het heiligdom (Ex. 23 : 19a); wat ook het geval was met een deel van de wol der schapen (Deut. 18 : 4; 26:2). De drie eerste jaren mocht men van pas geplante boomen geen vruchten oogsten, dat geschiedde voor het eerst in het vierde jaar, doch deze waren voor den Heere (Lev. 19 : 23—25).
Verder waren alle mannelijke eerstgeborenen van mensch en vee den Heere heilig en wel uit hoofde van het feit dat de eerstgeborenen van Israël in den nacht van den uittocht waren verschoond geworden (Ex. 13 : 2, 12; Num. 3:13; 8 : 17; 18 : 15v.v.). De eerstgeborenen van de menschen werden gelost voor vijf sikkelen, maar ook niet voor meer. Wij weten niet zeker of met deze eerstgeborenen werden bedoeld ieder eerstgeborene van een moeder, of alleen maar ieder eerste zoon van een vader. Naar Deut. 21:15—17 schijnt het laatste het geval te zijn geweest. Het eerstgeborene van het reine vee, moest, als er geen gebrek aan was, binnen het jaar worden geofferd, naar de wijze van de gewone dankoffers, derhalve met een offermaaltijd, waaraan, zooals voor de hand ligt, ook de offeraar deelnam, doch waarvan het vleesch den priesters ten deel viel, met de beweegborst en de rechterschouder (Num. 18 : 17).
Van de brandoffers kreeg de priester niet anders dan de huid ; tot in bizonderheden nauwkeurig wordt in Lev. 6 en 7 aangegeven welk deel van het spijs-, zond-, schuld- en dankoffer den priester toekwam, hoe en waar Aaron het zoude eten en zijn zonen (Lev. 6 : 16, 17; 26 ; 7 : 6, 14).
Of het volk van Israël zijn verplichtingen na zoude komen of ook niet, de priesters en levieten waren op deze inkomsten voor hun onderhoud aangewezen. Zij hadden geen macht om dwangmaatregelen toe te passen. Wel was van de zijde der priesters niet uitgesloten dat zij toeeigenden waarop zij geen recht hadden; voorbeelden daarvan hebben wij in de zonen van Eli en Sarnuel (1 Sam. 2 : 12—17; 8 : 3). Daar staat weer menige klacht tegenover waaruit blijkt dat aan de priesters en levieten meermalen werd onthouden wat aan hen toekwam (2 Kron. 31 : 4; Neh. 13 : 10 en Mal. 1 : 7, 8; 3 : 8—12). De bizondere zorg des Heeren was voor de levieten en zij worden aan de zorg van Israël aanbevolen: maar den leviet, die in uwe poorten is, zult gij niet verlaten; want hij heeft geen deel noch erve met u (Deut. 14:27). Dat hij het wel eens niet breed had schijnt welhaast te volgen uit het feit dat hij in één adem wordt genoemd met den vreemdeling, en de wees en de weduwe, als de Heere beveelt ten einde van drie jaren alle tienden van het inkomen in hetzelve jaar weg te leggen in de poorten, mede ten behoeve van den leviet, die komen zal, dewijl hij geen deel noch erve met Israël had (Deut. 14 : 28, 29).
Uit de inkomsten van den koning werden evengoed de onkosten van den staat bestreden, als die welke verbonden waren aan het voeren van zijn hofhouding. De schatkist voor den staat was tevens de kas voor de huishouding. Die inkomsten bestonden uit geschenken van de onderdanen in ’t heilige land, van die der vazalstaten en van vreemde vorsten die op bezoek kwamen (1 Sam. 10 : 27; 16 : 20; 2 Sam. 8:2, 11; 1 Kon. 10 : 25). Verder uit wat door de zorg van de bestelmeesters die over gansch Israël waren in de dagen van Salomo, ten behoeve van het hof werd verschaft (1 Kon. 4 : 7). Daar kwam nog bij hetgeen overwonnen volkeren aan tribuut en schatting moesten betalen (2 Sam. 8 : 2; 2 Kon. 3:4; Jes. 16 : 1). Ook de domeinen, de kroongoederen, de akkers, de wijn- en olijvengaarden, benevens de groote kudden, die de vorsten bezaten brachten veel op (1 Kron. 27 : 25-31; 2 Kron. 26 : 10).
Vraagt men of dat groot grondbezit dan te rijmen is met de wetten die betrekking hebben op de verdeeling van het landbezit en de handhaving daarvan, dan vergete men niet dat aan David veel toekwam o. a. als oorlogsbuit ontnomen aan de Filistijnen en Amorieten. Davids groot bezit aan groot en kleinvee, waarover een Ismaëliet en een Hagariet (1 Kron. 27 : 30 en 31) stonden, bezat hij in een streek die hij veroverd had. Koning Uzzia was een liefhebber van den landbouw en had een groot bezit, misschien had ook hij dat te danken aan veroveringen (2 Kron. 26 : 11); ook kan het dat grond van uitgestorven geslachten aan den koning kwam of door dezen zich werd toegeëigend (2 Kon. 8 : 1—6). Belasting in den zin waarin wij die kennen kwam niet dan bij uitzondering voor; wel de gedwongen leveringen in naturalia onder Salomo (1 Kon. 4:7) en de heerendiensten (1 Kon. 4 : 27, 28; 1 Kon. 5 : 13; 1 Kon. 12 : 1—14). De opbrengsten van den handel, de tollen der karavaanwegen waren een zeer belangrijke post op des konings inkomen (1 Kon. 10 : 11, 27 v.v.; Amos 7:1).