of glaciale periode. Hoewel er volgens vele geologen in de geschiedenis onzer planeet verschillende koudeperioden geweest zijn, heeft men toch gewoonlijk, als men den naam ijstijd gebruikt, slechts het oog op de laatste, de diluviale ijsperiode, waarin ook de eerste sporen van den mensch, den palaeolithischen mensch, gevonden zijn.
In het laatste gedeelte van het tertiaire tijdvak, tijdens de plioceene formatie, bezat de aarde een veel milder klimaat dan thans. Daarna, in het begin der quartaire periode, zou er over de geheele aarde een tijdperk van groote koude zijn aangebroken, een tijd, waarin uitgebreide gletschers ontstonden en niet alleen een groot gedeelte van Europa, maar ook van de andere werelddeelen met ijs bedekt werd.
In dezen ijstijd zou dan het pleistoceen of diluvium gevormd zijn, dat over de geheele aarde gevonden wordt en bijvoorbeeld 2/5 der oppervlakte van ons land uitmaakt. De diluviale vormingen bestaan hoofdzakelijk uit zand, grint, klei en leem en zijn bijna alle zoetwaterbezinksels.
Ook rekent men er toe de zoogenoemde erratische steenen of zwerfblokken, die ook in ons land veelvuldig voorkomen (Amersfoortsche kei, hunebedden) en b.v. in den Zwitserschen Jura nog gevonden worden op een hoogte van meer dan 1000 meter boven de eigenlijke hoogvlakte (pierre h bot). Het denkbeeld om al deze formaties door een grooten vloed te verklaren, ligt voor de hand, en zelfs mannen als Horace Bénoit de Saussure (1740—1799), Leopold von Buch (1774— 1833) en William Buckland (1784—1856) waren nog van die meening.
Zoo kwamen ook de namen diluvium (= zondvloed), diluviale periode, diluviale formaties en vloedgronden in gebruik. Deze meening ondervond echter bij de nieuwere geologen, vooral onder den invloed der uniformiteitsleer van Charles Lyell (1797—1875) zulke groote bezwaren, dat zij naar een andere verklaring meenden te moeten omzien.
Lyell was de man, die alle natuurverschijnsels toeschreef aan een langzame en geleidelijke uitwerking van geen andere dan de tegenwoordig werkende krachten; hij wilde van buitengewone gebeurtenissen, van katastrofen niets weten en effende zoo den weg voor Darwin.De diluviale verschijnsels der Alpenlanden werden reeds in het begin der 19de eeuw door John Playfair (1748—1819), Jean de Charpentier (1786—1855), Venetz (1788-1859), Louis Jean Rodolphe Agassiz (1807—1873) en anderen toegeschreven aan reusachtige gletschers, die eens van de bergen daalden en geheele, thans ijsvrije, landstreken overstroomden, zoodat b.v. de tegenwoordige Rhônegletscher zich vroeger over het geheele dal van Wallis en het meer van Genève tot aan Lyon zou hebben uitgestrekt, en de Rijngletscher zelfs tot aan de Donau.
Inmiddels ontdekte men, dat de bestanddeelen, met name de granietklompen, van het diluvium der Germaansche laagvlakte zooveel overeenkomst vertoonden met de gesteenten van Noorwegen, Zweden en Finland, dat ze ongetwijfeld uit die landen afkomstig moesten zijn. Ook had de Zweedsche geoloog Sefstrom in 1838 opgemerkt, dat de krassen op de kale berghellingen bij Fahlun alle van het Noorden naar het Zuiden gericht waren, en dat porfyrsteenen van den bovenloop der Osterdalelf tot aan Fahlun verstrooid lagen. Om nu de vraag te beantwoorden, op welke wijze het Noorsche diluvium naar Duitschland en Nederland zou zijn gekomen, nam de reeds genoemde Engelsche geoloog Lyell aan in 1840, dat in het begin der quartaire periode de Benedenrijnsche en de Noord-Duitsche laagvlakte nog door de zee bedekt waren, en dat drijvende ijsbergen van de Skandinavische gletschers losgeraakt, Zuidwaarts dreven en smolten, en zoo hun puin en hunne steenen op den bodem lieten zinken. Door deze drifttheorie meende hij te kunnen verklaren, hoe enorme steenklompen (steen bij Belgard in Pommeren, steen bij Düppel in Sleeswijk, steen te Midlaren in Drente) zoo ver konden zijn vervoerd ; stroomend water kon dit volgens zijn meening niet hebben gedaan. Weldra bleek echter, dat Lyell’s drifttheorie niet alle diluviale verschijnsels voldoende kon verklaren en daarom trad in 1875 de Zweed Otto Martin Torell (1828— 1900) op met de bewering, dat de gletschers van Skandinavië in het diluviale tijdperk zulk een verbazende uitbreiding verkregen, dat hun uiteinden zich waaiervormig uitstrekten tot aan de Orkaden, den mond der Theems, Brussel, Keulen, de Harz, Thuringerwoud, Saksische ertsgebergte, Reuzengebergte, Sudeten, en in Polen en Rusland tot aan de steden Ljublin, Kiew en Niesjni-Nowgorod. De pleistoceene of diluviale zand-, grint- en leemgronden zouden volgens Torell niets anders zijn dan eind- en grondmoreenen dezer kolossale ijsbedekking, wier dikte hier en daar wel 1000 meter en meer zou hebben bedragen.
Terwijl zoo in Middelduitschland slechts een smalle strook land geheel ijsvrij bleef, ondervond de bodem van Frankrijk slechts hier en daar den druk der ijsbedekking. Deze gletscherijstheorie van Torell, ook wel landijstheorie geheeten, werd weldra algemeen aangenomen en door de grootste geologen verder uitgebouwd en verdedigd, vooral toen men ook in andere werelddeelen, met name in Noord-Amerika, dezelfde waarnemingen deed als in Europa en tot de slotsom kwam, dat ook het geheele Noord-Oosten van Amerika van Groenland tot de Ohio eens met ijs was bedekt, en dat tal van gebergten over de geheele aarde middelpunten van gletschervorming waren geweest. Zoo was dan nu, tienduizenden jaren geleden, een groot gedeelte der aardoppervlakte met gletscherijs bedekt, en deze koude periode, die volgens de hedendaagsche geologen zich over de geheele aarde heeft uitgestrekt en eenige honderdduizenden jaren zou hebben geduurd, heet ijstijd, welke naam het eerst door den plantkundige Karl Friedrich Schimper (1803—1867) is gebruikt.
Gelijk bekend is, nemen de gletschers van den tegenwoordigen tijd nu eens in grootte af en dan weer toe. Iets dergelijks heeft nu volgens de geologen ook gedurende het diluvium plaats gehad, maar op veel reusachtiger schaal. Het is wel duidelijk dat, wanneer de gletschers grootendeels smolten en groote landstreken daardoor ijsvrij werden, er meermalen groote overstroomingen plaats hadden, die het puin soms zeer ver wegvoerden, bij voorbeeld van Zwitserland naar Nederland. Zoo is hier door groote waterstroomen het Rijn- en Maasdiluvium en het los of de Limburgsche klei ontstaan. Zulk een ijsvrije tijd, die ook tienduizenden jaren duurde en waarin zich dus een nieuwe flora en fauna kon ontwikkelen, draagt den naam van tusschenijstijd of interglaciale periode. Over het aantal van deze tusschenijstijden is men het echter niet eens; James Geikie (1839—1915) neemt 6 vergletscheringen aan met 5 interglaciale tijdvakken, en Eugen Geinitz houdt vast aan een enkelen doorloopenden ijstijd.
De meeste geologen nemen thans met Albrecht Penck (geboren 1858) 4 glaciale tijdvakken en dus 3 interglaciale aan, en houden dan de voorlaatste vergletschering, waaraan zij den naam van hoofdijstijd geven, voor de belangrijkste. Volgens den Nederlandschen geoloog Jan Lorié (1852—1924) zouden ons land en Westfalen alleen met deze hoofdijsbedekking te doen hebben gehad en is het Zuidelijke of fluviatiele diluvium van Nederland gevormd in de periode, die aan den derden of hoofdijstijd voorafgaat en hier heengevoerd door Rijn en Maas.
Men moet wel in het oog houden, dat deze geheele voorstelling van een zoo lang geleden en een zoo langdurigen ijstijd niets anders is dan een onderstelling, een hypothese, vooral opgekomen onder den invloed der evolutietheorie. Veel bezwaren kunnen er tegen worden ingebracht. Zoo kan zij de vraag niet voldoende beantwoorden, hoe het komt, dat sommige diersoorten, met name de mammoeten, zoo eensklaps en bij zooveel tienduizenden tegelijk omgekomen, blijkbaar verdronken of gestikt zijn. Verder is nauwlijks aan te nemen, dat een keileemlaag van 400 meter dikte, die men op het eiland Seeland aantreft, als grondmoreene van een gletscher zou zijn ontstaan. Voorts kan de gletscherijstheorie geen verklaring geven van het feit, dat sommige zwerfblokken hooger liggen dan hun plaats van afkomst. Ook kan men vragen, waarom in Noord-Amerika groote gedeelten van de Staten Wisconsin, Illinois, Iowa en Minnesota niet vergletscherd zijn geweest, terwijl Zuidelijker gelegen landstreken wel met ijs bedekt waren.
Mede achten we een bezwaar de verbazende hoogte, die b.v. de Skandinavische bergen in de glaciale periode moeten gehad hebben. Nemen we, om dit duidelijk te maken, eens aan, dat de Skandinavische gletschers, die immers diep in Middel-Europa waren doorgedrongen, een lengte van 1200 kilometer en een hellingshoek van slechts 2 graden hebben gehad, dan leert een eenvoudige trigonometrische berekening, dat de bergen in het Noorden van ons werelddeel toen 42000 meter hoog moeten geweest zijn. Vervolgens geven zelfs de voorstanders der gletscherijstheorie (of landijstheorie, zooals ze gaarne zeggen), o.a. de reeds genoemde Penck toe, dat niet al de zwerfblokken, noch al de gepolijste en bekraste gesteenten gletschers vereischen. Ook achten vele natuurkundigen de bewering, dat de ijslaag in de Germaansche laagvlakte wel 1000 meter en in Amerika zelfs 3000 meter dik zou geweest zijn, onhoudbaar, aangezien een ijslaag van meer dan 500 meter dikte moeilijk kan bestaan, wijl ten gevolge van den enormen druk de onderste lagen zouden smelten. Eindelijk, om niet te uitvoerig te worden, zij nog vermeld, dat de „ijsgeologen” nog geen steekhoudende verklaring hebben kunnen vinden voor het ontstaan van den ijstijd; dit wordt door mannen als Eduard Brückner (geboren 1862) en Albert Heim (geboren 1849), beiden ijsgeologen, dan ook toegestemd.
Een der felste bestrijders van de theorie van Torell en hare uitwassen was de Engelschman Henry H. Howorth, die in 1893 een werk schreef, dat reeds in den eigenaardigen titel The glacial nightmare and the flood voldoende doet uitkomen, hoe hij over de zaak denkt, en dat tot nu toe min of meer is doodgezwegen, in elk geval niet is weerlegd. Reeds eenige jaren vroeger had hij het merkwaardige boek The mammoth and the flood het licht doen zien, waarin hij vooral Lyell’s leer der uniformiteit bestrijdt.
Uit al het voorgaande blijkt wel, dat we het volste recht hebben om tegenover de ijstijdtheorie een andere te stellen; deze zullen we noemen de vloedtheorie. Zij heeft in elk geval reeds dit groote voordeel, dat ze van een historisch feit uitgaat. Bovendien heeft zij in den laatsten tijd door verschillende onderzoekingen en ontdekkingen op geologisch gebied veel steun verkregen. Zoo verklaart zij op afdoende wijze het plotseling verdwijnen van hoopen dieren (mammoet, wolharige neushoren, mastodon, machairodus, megatherium, glyptodon, hippopotamus) in verschillende streken der aarde (Siberië, Amerika, Sicilië). Ook de verbazende ophooping van pampasslib in Zuid-Amerika, waarover reeds Alcide d’Orbigny (1802—1857) zich zoo verwonderde, wordt dan duidelijk. Eveneens het ontstaan van het Chineesche los, dat gelaagd en hier en daar 600 meter dik is, en ongetwijfeld noch met gletschers, noch met winden (Ferdinand von Richthofen, 1833—1905, noemt het een aeolische vorming) iets te maken heeft.
Een aantal verschijnsels wijzen er voorts op, dat de diluviale periode niet langzaam, niet geleidelijk, maar eensklaps is begonnen; dat er ook een plotselinge klimaatverandering moet hebben plaats gehad en dat hier, als met een schok, een buitengewoon tijdvak begint in de geschiedenis der aarde. Om kort te gaan, het komt ons voor, dat de diluviale vormingen alleen verklaard worden door een groote katastrofe, een algemeenen vloed, den zondvloed des Bijbels.