Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Handwerk

betekenis & definitie

Reeds ten tijde van Hammurapi was het handwerk in Babylonië tot rijke ontwikkeling gekomen, wat niet minder het geval was met Egypte en eveneens geldt van de vóór-Israëlietische volken van Kanaän. In de Eufraat-Tigrisvlakte bouwde men tempels, paleizen, woningen en magazijnen van gebrande of gedroogde steenen.

De wijze, waarop het aardewerk is versierd, bewijst dat de inwoners dezer vlakte reeds lange tijden de pottenbakkerskunst moeten hebben beoefend en dat zij meesters waren in het aanbrengen der verschillende kleuren. Ook de kunst stond op een hoogen trap.

De zilversmeden wisten kommen, vazen en sieradiën van groote schoonheid te vervaardigen, gelijk ook de juwelierskunst wijst op een hoogstaande ontwikkeling. Dit alles wordt bewezen door gevonden voorwerpen van kunst, waaruit ook met stelligheid mag worden afgeleid, dat zij fijne zagen en boortjes hebben gehad en groote vaardigheid in het hanteeren daarvan.

Ook de beeldhouwkunst was tot groote ontwikkeling gekomen in het oude land van tusschen de rivieren.Door de opgravingen in Palestina is licht verspreid over de vóór-Israëlietische volken van Kanaän, o.a. de Amorieten, die c.a. 2700 in Kanaän zijn binnengedrongen. De grotten en holen houden langzamerhand op als woonplaats, maar dienen als rustplaats der dooden, als voorraadschuren of als schuilplaatsen in geval van nood. Huizen worden gebouwd van in de zon gedroogde óf in de ovens gebakken steen, voorzien van een soort fabrieksmerk. De leemen muren worden versterkt met houten balken in de lengte ingevoegd; de woningen der machtigen, burchten en vestingwerken bouwt men van natuursteen in verbinding met gebakken steen. Oliepersen, wijnpersen en waterputten worden gebouwd ten behoeve van het landbouwend volk. Naast de steenen werktuigen wordt ook het brons bekend.

Voor het naaien van de eenvoudige kleeding bedient men zich van naalden van been of van vischgraten. Maar daarnevens komt het gebruik van brons steeds meer in zwang. Daarvan maakt men spijkers, boren, messen, ploegscharen, pijlspitsen, bijlen en zwaarden. De pottenbakker begint zijn vaatwerk schooner vormen te geven en te versieren met allerlei motieven. Door de opgravingen in Taanach dragen wij nu kennis van allerlei sieradiën en toiletzaken, en weten nu dat deze vóórIsraëlietische volken vermochten te maken: beenen kammen, oorringen, arm- en voetspangen, siernaalden, maantjes van goud, zilver en brons, voorhoofdsierselen van goudblad, kralen van blauw, wit, geel en groen email, van roode agaat, witten kalksteen en geribt glas. Verder reuk- en zalffleschjes van porcelein; stukjes elpenbeen, bronzen spiegels, soms met emaille handvat.

Ook Egypte heeft grooten invloed geoefend op het dagelijksch leven van Israël, ook op zijn kunnen. Toch eigent het zich langzaam de kunstvaardigheden van de genoemde volkeren waarmede het in aanraking kwam. Dit is mede te wijten aan de onrust der tijden en ook vooral hieraan dat het voor alles tot op den tijd van Salomo een landbouwend volk was en een volk dat zich toelegde op veeteelt. Zelfs Salomo moest zich voor zijn tempel- en paleizenbouw bedienen van vreemde werkkrachten. Groote vorderingen heeft het Israëlietische volk dan ook nimmer op het gebied van de kunstnijverheid en het handwerk gemaakt. Echter niet omdat het handwerk in verachting was en gerekend werd te behooren tot het werk van slaven en beneden de waardigheid van den vrijen man.

Het verraadt een gezonden kijk op het leven als wij in de Talmoed lezen dat iemand die zijn zoon geen handwerk leert hem opleidt tot een struikroover. Naar de behoefte van het leven komen het menigvuldigst de bewerkers van hout en metaal voor en daar naast die zorgden voor de kleeding als wevers en vollers, verder die steenen en klei bewerkten. Het is dan ook stellig slechts toevalliger wijze dat in de Schrift geen ververs, kleer- en schoenmakers worden genoemd. Het handwerk ging vaak van vader op zoon over, zoodat men gansche families en geslachten had die zich aan één en hetzelfde handwerk wijdden. Dit blijkt eigenaardig uit de tellingen in het boek der Kronieken (1 Kron. 2:55; 4 : 14 ; zie ook Neh. 3 : 8). Lieden van hetzelfde beroep woonden vaak in een zelfde straat, stadsdeel of stad (Jer. 19 : 1; 37 : 21). In Jeruzalem was o.a. het kaasmakersdal.

IJzer- en koperbewerkers komen reeds voor van de vroegste dagen af. Túbal-Kaïn wordt een leermeester genoemd van allen werker in koper en ijzer (Gen. 4 : 22). Wij lezen nergens van waar de Israëlieten de bouwstoffen haalden. Israël schijnt, hoewel bij Tiberias en in den Libanon ijzer in den bodem voorkomt, zelf nooit den bergbouw te hebben uitgeoefend. Men betrok koper uit Egypte en het Sinaïtisch schiereiland. Ijzer uit Syrië en van Tyrus (Ez. 27 : 12, 22).

Goud en zilver haalde men eveneens uit Egypte, Arabië en Ofir. Nubië was het rijkst aan goud. Echter waren het vrij zeker slechts de grondstoffen die men uit die landen betrok. De beeldspraak van een Jeremia in zijn profetische reden wijst daarop (Jer. 6 : 29). De Israëliet wist zelf het ijzer te bewerken (Jes. 44:12; 1 Kon. 7:14). Men verstond het koper te pletten, te gieten en te polijsten.

In 2 Kon. 24 : 14 en Jer. 24 : 1 is in onze vertaling sprake van smeden; in den grondtekst staat echter (zie o.a. de vertaling van Dr Aalders) slotenmakers. Nebukadrezar voerde deze vaardige lieden in ballingschap. In een noot veronderstelt Dr Aalders hier ter plaatse te doen te hebben met „personen wier werkzaamheid verband hield met defensie-mogelijkheden van Jeruzalem”. Reeds vroeg wordt melding gemaakt van goud- en zilversmeden (Richt. 17 : 4 en Jes. 40 : 19). Bezáleël en Ahóliab verstonden allerlei kunstwerk te maken ten dienste van het heiligdom; doch anderen stelden hun kunstvaardigheid in dienst der afgoden (Jes. 41 : 7). De edele metalen werden gelouterd; Jesaja spreekt in schoone beeldspraak aldus van Gods gericht: „en Ik zal uwe slakken als met loog uitzuiveren, en alle uwe looddeelen zal Ik verwijderen” (Jes. 1 : 25; vertaling Dr Ridderbos).

Goud en zilver werd gegoten en beelden overtrokken met goud (Jes. 40:19). Ook verstond men het steensnijden en grafeeren (Ex. 28:11). Het pottenbakkersvak werd veel beoefend; zij woonden waarschijnlijk in éénzelfde stadsgedeelte (1 Kron. 4 : 23; Matth. 27 : 7, 10). De profeten ontleenen aan dit bedrijf meermalen hun onderwijzing. De pottenbakker maakte zijn werk op de schijven (Jer. 18 : 3 v.v.). Ook verstond men het glazuren (Jezus Sirach 38 : 34).

Metselaars en steenhouwers vonden handen vol werk ten tijde van Salomo (2 Kron. 24 : 12 v.v.). Oude resten van muren en fondamenten te Jeruzalem verraden verschillende bouworden en tevens dat men ook verstond stevig en soliede te bouwen. De spitsboog was den Babyloniërs niet onbekend; den gewelvenbouw kenden de Egyptenaars; in Palestina is deze waarschijnlijk ingevoerd door de Romeinen. Toch is niet uitgesloten dat reeds Joodsche bouwmeesters te Jeruzalem den gewelvenbouw toepasten naar Egyptischen of Babylonischen trant. Naast den metselaar komt ook de stukadoor voor (Ez. 13:11). Paslood, troffel en winkelhaak waren in gebruik.

De timmerlieden gebruikten beitel, zaag, cirkel en dergelijk gereedschap. In Egypte zoowel als in Mesopotamië, doch ook in Palestina, werd het steenbakkersbedrijf uitgeoefend (Ex. 5:7; Gen. 11 : 3; Jes. 9 : 9; 2 Sam. 12 : 31). Het werk van den voller en den leerlooier werd onrein geacht. Zij maakten de kleeren, nieuwe zoowel als gedragen, schoon door ze in te soppen, te slaan en te stampen, waarbij ze loog (zeep) gebruikten (Jerem. 2 : 22; Mal. 3 : 2). Vrouwen hielden zich o.a. met weven bezig (Spr. 31 : 24). Het tentenmakersvak werd van oude dagen beoefend (Ex. 26 : 36; Handel. 18 : 3).

De tentenwevers maakten een viltachtige stof van zwart geiten haar. Sommigen zijn van meening dat Paulus en Aquila geen wevers waren, maar vaklieden die het tentdoek naaiden tot tentkleeden. Nog worden bakkers genoemd (Hos. 7:4); barbieren (Ez. 5:1); reukwerkbereïders (apothekers Exod. 30 : 35). Wij weten niet op welke wijze de stoffen werden geverfd, doch vooral de purperkleur, rood, blauw en het karmozijn waren in trek (Ez. 27 : 16). De glasindustrie in Egypte had het ver gebracht; vandaar en uit Fenicië werd het betrokken en gewaardeerd tegen de waarde van goud (Job 28 : 17).

< >