Handwerk
I. o. (-en), 1. werk met de handen, inz. als de bezigheid van hen die, om in hun onderhoud te voorzien, met de handen en eenvoudige werktuigen grondstoffen in bepaalde voorwerpen herscheppen; bep. soort van dit werk, ambacht: een handwerk uitoefenen; hij wil liever een handwerk leren, dan boer of winkelier worden; hij is schoenmake...