De profeet, is ons bekend uit zijn boek en uit Ezra 5 : 1 en 6 : 14. Aangaande zijn afkomst weten we niets speciaals; wellicht was hij evenals Zacharia onder Jozua en Zerubbabel uit de Babylonische gevangenschap teruggekeerd.
Uit zijne vergelijking van den nieuw te bouwen tempel met dien van Salomo (2 : 3 v.) heeft men wel afgeleid, dat hij dezen nog gezien had, en dus bij zijn optreden hoogbejaard was; zeker is dit echter niet.Hij trad op in het tweede jaar van koning Darius (520 v. C.), op den eersten van Elul, de 6e maand (midden Augustus) en werkte slechts een tijd van ruim 3 maanden. De volkenwereld vertoonde een veelbewogen aanblik. Na de beroeringen onder Cambyses had Darius in 521 den troon beklommen, maar had eerst nog te strijden met wijdvertakte opstanden, die in verschillende deelen van het rijk uitbraken.
In de Joodsche gemeente te Jeruzalem waren de toestanden droevig genoeg.
Na den terugkeer uit de ballingschap (536) was men wel spoedig begonnen met den herbouw van den tempel (Ezra 3 : 8—13). Toen echter de wensch der Samaritanen om mee te doen afgewezen werd, zochten dezen zich te wreken door de Joden bij het Perzische hof verdacht te maken, en het voortzetten van den tempelbouw te verhinderen (Ezra 4). Toch was dit niet de eenige oorzaak, waarom het werk zulk een reeks van jaren bleef liggen. Langzamerhand maakte onder de wedergekeerden de eerste geestdrift plaats voor twijfelmoedigheid en ongeloof. De uitwendige omstandigheden waren ook verre van gunstig. In het algemeen beantwoordde de toestand der gemeente geenszins aan de hooggespannen verwachtingen; het was een kleine en armelijke groep zonder politieke macht.
Het doortrekken der Perzische troepen naar Egypte in 525 bracht stellig voor hen zware lasten mede; en bovendien werd het land geteisterd door onvruchtbaarheid en misgewas (Hagg. 1 : 10). In ongeestelijken zin beschouwde men deze dingen niet bij het rechte licht, maar liet zich erdoor in zijne ongeloovige moedeloosheid versterken. Vandaar, dat ook toen er met Darius’ troonsbeklimming (521) verandering in de Perzische politiek kwam, en men zich door uitwendige belemmeringen niet meer behoefde te laten weerhouden, men toch den herbouw niet ter hand nam, en zich verontschuldigde met het woord, dat de tijd hiervoor nog niet gekomen was (Hagg. 1 : 2).
Toen trad op den 1en Elul 520 Haggai op in den naam des Heeren om het ongeloof en de geestelijke traagheid te bestraffen, en de kleingeloovigen met Gods beloften te bemoedigen; zoodat door zijne werkzaamheid en die van Zacharia het volk ertoe is gebracht, den bouw weer ter hand te nemen en te voltooien. Hij hield het volk voor, dat de onvruchtbaarheid des lands een strafgericht was, omdat zij het huis des Heeren woest lieten liggen, terwijl zij zelf in goed ingerichte huizen woonden. Reeds op den 24sten derzelfde maand werd de arbeid begonnen (Hagg. 2 : 1). Daar er blijkbaar van de eerste poging tot herbouw niets was overgebleven, moest men geheel nieuw beginnen, en op den 24sten der 9e maand (dus 3 maanden later) was men zoover, dat de grondsteen door Zerubbabel kon worden gelegd; in 4 jaren tijds werd de bouw voltooid.
Het boek Haggaï bevat 4 Godsspraken, geschreven in eenvoudige, prozaïsche, maar levendige en krachtige taal.
De eerste (1 : 1—11) bestraft het volk, omdat zij het huis des Heeren woest laten liggen, terwijl ze zelf in goed ingerichte huizen wonen. De onvruchtbaarheid des lands is een strafgericht des Heeren hierover. In vs. 12—14 wordt verhaald, dat deze opwekking ter harte werd genomen, waarbij Haggaï het volk versterkt met de belofte: „Ik ben met u, zegt de Heere”.
De tweede Godsspraak (2 : 1—10) troost het volk, dat ontmoedigd is door den onaanzienlijken aanvang van den bouw, in vergelijking met den ouden tempel. Haggaï voorzegt, dat de heerlijkheid van dezen tempel die van den vroegeren verre overtreffen zal, want ook de Heidenen zullen in beweging geraken en hunne kostbaarheden zullen hierheen komen (dit is juister dan de Statenvertaling „zij zullen komen tot den Wensch aller Heidenen”, wat op den Messias zou zien); en van hier zal uitgaan de stichting van een heerlijk rijk des vredes.
De derde Godsspraak (2 : 11—20), gehouden bij het leggen van den grondsteen, behelst de verzekering, dat de ban, die wegens het verlaten van den bouw op het volk rustte, van nu af wordt weggenomen.
De vierde Godsspraak (2 : 21—24) voorzegt aan Zerubbabel als vertegenwoordiger van Davids huis, dat bij de aanstaande beweging van hemel en aarde en de omverwerping van tronen de Heere hem als een zegelring zal bewaren: een voorzegging, die ten volle vervuld wordt in den Christus, wiens troon wordt gegrond op de puinhoopen van de koninkrijken der wereld.