is een Hebreeuwsch woord, dat „leering”, „onderwijzing” beteekent. Bij het latere Jodendom dient het ter aanduiding van alle Schriftuitlegging die niet het karakter draagt van interpretatie der wettelijke voorschriften; deze laatste wordt Halacha genoemd.
In onderscheiding van de Halacha, die juridisch-casuïstisch is, houdt de Haggada zich bezig met de geschiedkundige gedeelten van het Oude Testament, alsmede met den leerstelligen en zedelijken inhoud daarvan.Over het algemeen staat de Haggada veel vrijer tegenover den Schriftinhoud dan dit bij de Halacha het geval is. Deze laatste bedoelt in den grond niets anders te zijn dan een verklaring van en gevolgtrekking uit de Schriftuurlijke gegevens zelf; en wel beoogt de Haggada dit ten deele ook, maar in haar overgroote meerderheid biedt zij niet anders dan een opsmukking van de eenvoudige Bijbelsche verhalen met allerlei sagen en legenden, die in wezen uitsluitend het voortbrengsel der Joodsche verbeelding zijn. Vooral ten aanzien van het Scheppingsverhaal en van de geschiedenis van den eersten mensch Adam, van de aartsvaders en met name van Mozes is de Joodsche fantasie schier onuitputtelijk. Daaraan paren zich allerlei speculatieve droomerijen, die bij voorkeur betrekking hebben op de toekomende dingen en op den hemel en wat daartoe behoort. In deze Haggadische bewerking der Heilige Schrift heerscht dus een schromelijke willekeur; en, al zouden we van te voren de mogelijkheid niet durven ontkennen dat daarin enkele bestanddeelen van een juiste historische overlevering naast de Schrift voorkomen, over het algemeen moet de door haar geboden stof eenvoudig voor een historisch waardeloos bedenksel worden gehouden dat uitsluitend de verhooging van den roem van het Joodsche volk nastreeft. En terwijl in de Halacha, de uitlegging der wet, althans nog een band bestaat door het streng vasthouden aan datgene wat eenmaal overgeleverd is, staat de Haggadist volkomen vrij tegenover al zijn voorgangers. Het is merkwaardig, hoe de Jood, die voor zijn godsdienstig handelen in de engste kluisters der Schriftgeleerde casuïstiek geklonken zit, voor zijn godsdienstige voorstellingen zich in een tamelijke mate van leervrijheid verheugt.
De Haggadische Schriftbehandeling kunnen wij leeren kennen uit verschillende Joodsche geschiedschrijvers uit de periode van de 3e eeuw vóór tot de 1e eeuw na Christus (Demetrius, Eupolemus, Artapanus, Philo, Flavius Josefus en anderen), alsmede uit de verschillende zoogenaamde Apokalypsen en allerlei andere pseudepigrafische litteratuur, die zeer omvangrijk is; maar vooral uit de zoogenaamde Midrasjim, een soort van doorloopende verklaringen op het Oude Testament of de afzonderlijke boeken daarvan, en waarvan wel de oudste is het boek der Jubileeën of de Leptogenesis (= kleine Genesis), een legendarische verklaring van het boek Genesis, uit de tweede helft der 2e eeuw voor Christus, terwijl de jongste nog tot in de 12e, ja tot in het begin der 13e eeuw na Christus afdalen.