is de mannelijke kip (gallus gallus). Hij is een huisdier, leeft in polygamie en verschilt van het kleinere vrouwelijke huishoen of de hen vooral door zijn grooten, vleezigen, rooden kam, zijn lange, roode lellen aan den ondersnavel, zijn fraai gevederte, sierlijk gebogen staart en grooten moed; voorts heeft hij aan de achterzijde van ieder der pooten een spoor.
Met zijn doordringend gekraai begroet hij den aanbrekenden morgen; ook laat hij het hooren als hij aan een gevaar ontkomen is. De bewering, dat de haan zinnebeeld van het Fransche volk zou zijn, berust hierop, dat het Latijnsche woord gallus zoowel haan als Galliër beteekent.
Van den overmoed der Franschen is de haan echter nog altijd het symbool. Op torens staat als windwijzer dikwijls een haan.
In het Oude Testament en ook bij Homerus wordt de haan niet genoemd. Ook op oudEgyptische gedenkteekens komt de haan niet voor; daarentegen wel op Babylonische cylinders, die hem voorstellen als god des lichts, als de wachter, die door zijn gekraai de booze geesten van den nacht verdrijft en de zon weer boven den horizon doet verschijnen.
Omstreeks 500 v. Chr. was het dier reeds in Griekenland bekend, zooals o.a. hieruit blijkt, dat op oudGrieksche vazen afbeeldingen van haan en hen gevonden worden en dat Socrates (470—399) zijnen vrienden verzocht om aan Aesculapius, den god der geneeskunde, een haan te offeren.
Eerst na de Babylonische ballingschap is de haan in Palestina bekend geworden; ten tijde van Jezus waren kippen daar huisdieren. In het Nieuwe Testament wordt dan ook op meer dan één plaats van den haan en zijn gekraai melding gemaakt (Matth. 26 : 34 en 72; Marc. 13 : 35; 14 : 30 en 72; Luc. 22 : 34 en 60; Joh. 18 : 27).
Het hanengekraai was bij Romeinen en Joden de derde nachtwake.