Het groeten is een toewenschen van geluk, goddelijken zegen, vrede, vreugde, verbonden met vragen naar den welstand desgenen, dien men groet (van daar beteekent de gewone Hebreeuwsche uitdrukking daarvoor: vragen naar het welzijn). Het kan plaatsvinden bij bezoeken, ontmoeten op den weg, bij aankomst of afscheid, persoonlijk of door anderen (b.v. 1 Sam. 25:6; 2 Sam. 8:10; 2 Kon. 4: 26), ook in brieven.
Omdat het bij de oude Hebreën, gelijk nu nog bij de Oosterlingen met bijzondere plechtigheid en omslag geschiedde, moest Gehazi (2 Kon. 4 : 29) en moesten de discipelen (Luc. 10 : 4), om den kostbaren tijd niet te verliezen, die zij op den weg tegenkwamen niet groeten. Anders geldt het niet-wedergroeten voor zeer onbeschaafd (Sir. 41 : 24).
De latere Joodsche gewoonte schold aan de treurenden het groeten kwijt. Volgens haar (vgl.
Matth. 5 : 47) werden ook de heidenen niet gegroet; door bijzondere vroomheid uitmuntende personen mogen niet wedergroeten, zij moeten daarentegen eerbiedig gegroet worden, waarop Matth. 23 : 7, Marc. 12 : 28, Luc. 11 : 43, 20 : 46 betrekking hebben. De meest gewone, eenvoudigste formulieren om te groeten zijn:le. vragend: vaart gij wel? woordelijk: is er vrede? (1 Sam. 16:4; 2 Sam. 20 : 9; 2 Kon. 4 : 26; Gen. 29 : 6; 43 : 27);
2e. toewenschend: vrede zij met u! gelijk nog heden ten dage bij de Arabieren: ga in vrede! (1 Sam. 1 : 17; 20 : 42); in den brief: vrede en groete! (Ezra 4 : 17; 7 : 12).
Een andere formule is: de Heer zij met u! (Ruth 2:4; vgl. Richt. 6 : 12); waarop het antwoord luidt: de Heere zegene u! (Gen. 43 : 29): God zij u genadig! (Ps. 129 : 8): De zegen des Heeren zij over u ! Wij zegenen u in den naam des Heeren ! (1 Sam. 25 : 6): geluk! Ook noemt men dien men ontmoet den gezegende des Heeren (Gen. 24 : 31; vgl. 26 : 29; Judith 13 : 23; 15 : 12; Luc. 1 : 28, 52). Koningen werden begroet: lang leve mijn Heer, de Koning! (1 Kon. 1:31), zoo ook aan het Chaldeeuwsch en Perzisch hof (Dan. 2 : 4; 3 : 9; 5 : 10; 6 : 6, 21; Neh. 2 : 3).
Ook de gebaren, die den groet begeleiden, zijn verschillend al naar den persoon, dien de groet geldt. De groetende maakt een diepe buiging, vaak verschillende keeren achter elkander, b.v. zevenmaal (Gen. 33 : 3), driemaal (1 Sam. 20 : 41). Diep zich buigen heet aanbidden (Gen. 18:2; 19:1; 2 Sam. 9 :6 enz.). Dit had ook plaats bij het weggaan (2 Sam. 18:21). Het leggen der rechterhand op de borst, het aanraken der lippen, van het voorhoofd, van den tulband (die anders nooit wordt afgenomen, vandaar het Oostersche spreekwoord over het Westersche afnemen van den hoed: hij heeft zoo weinig rust, als de hoed van een Frank) is een nieuwe mode in het Oosten. Job 31 : 26—27 heeft niet op deze gewoonte betrekking maar op de vereering der godin de Maan, door haar toegeworpen kussen.
Ontmoette men op een rijdier zittende een hoogere van rang of stand, dan steeg men voor hem af (Gen. 24 : 64; 1 Sam. 25 : 23) en groette hem uit den weg gaande met eerbiedige buiging. Het kussen der voeten (Ps. 2 : 12; Luc. 7 : 38), zelfs der voetstappen (Ps. 72 : 9; Jes. 49 : 23). kniebuiging (2 Kon. 1:13; Esth.3:2; Matth. 27 :29), is teeken van de ootmoedigste groetenis, diepste huldiging en onderwerping.
Ouderen werden door jongeren door eerbiedig opstaan gegroet (Lev. 19 : 32; Job 29 : 8). Een gewoon gebaar om te groetenis verder het kussen (Sir. 29 : 5) en het vatten der hand of van den baard ; het laatste (2 Sam. 20 : 9), alsmede het kussen van den mond (Exod. 4 : 27 ; 18 : 7 ; 1 Sam. 10 : 1 ; 20 : 41), omarming (Gen. 29 : 13; 48 : 10), omhelzing (Gen. 33:4; 45:14), bovenal bij zijns gelijken (Gen. 29:11,13; Tob. 9 : 8), bij het weggaan (Ruth 1:14; Tob. 10 : 3). In het Nieuwe Testament (Luc. 7 : 45; 15 : 20; Hand. 20 : 37 ; Matth. 26:48 de Judaskus). De broederkus, de heilige'kus begeleidde de persoonlijke groete der eerste Christenen (Rom. 16 : 16; 1 Cor. 16 : 20; 2 Cor. 13 : 12; 1 Thess. 5 : 26) evenzoo de kus der liefde (1 Petr. 5 : 14) die wel is waar later vaak een ijdele vorm werd en misbruikt tot allerlei indringendheid. Naast den Oud-Testamentischen groet : vrede zij met u ! (Luc. 10 : 5 ; Joh. 20 : 19, 21) komt in het Nieuwe Testament ook de Grieksche voor: verblijd u [in onze vertaling echter overgezet door : Wees gegroet !] (Matth. 27 : 29; 28 : 9; Marc. 15 : 18; Luc. 1:28; Joh. 19 : 3). In 2 Joh. 10 v. zegt Johannes: Indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: Wees gegroet ! Want die tot hem zegt: Wees gegroet! die heeft gemeenschap aan zijn booze werken.
Reeds deze opgegeven oorzaak toont aan, dat hier van den groet niet als van een ijdel woord, wat hij in ’t algemeen bij Christenen nooit moet zijn, maar als van een gewichtig teeken van broederlijke gemeenschap sprake is. Wie deze met dwaalleeraars zou houden, zou zich zonder twijfel zwaar bezondigen.